Hoe ik er toe kwam
De vroegste herinneringen dateren uit de tijd toen ik in 1924, via de kleuterschool kennismaakte met het leven buiten het veilige bestaan van thuis. Het zijn een paar zaken die om onverklaarbare redenen zijn blijven hangen. Het meeste uit die tijd heb ik van verhalen die mijn vader, moeder, Ali, vrienden van hen en familieleden aan mij hebben verteld. Ook de gebeurtenissen van de familie uit de tijd van voor dat ik ter wereld kwam zijn uiteraard afkomstig van anderen. Ik heb geaarzeld om deze op te schrijven het zijn tenslotte niet mijn directe herinneringen. Of misschien toch wel, want indirect zijn al die belevenissen en anekdotes tijdens familiebijeenkomsten tot mij gekomen en heb ik ze door de boeiende wijze van vertellen, want daar waren sommige meesters in, ze meebeleefd. Ik vind dat ze bij mijn belevenissen horen want ik geloof dat denken en doen van elk mens voor een deel voortkomt uit zijn achtergrond. Eigenschappen en karaktertrekken van voorouders draagt een ieder met zich mee en zijn medebepalend voor zijn denken en handelen. Een beetje kennis van hun afkomst, de sociale en maatschappelijke achtergronden zijn, althans volgens mij, noodzakelijk om een goed beeld van mensen te krijgen.
Door de verhalen die ik hoorde en het lezen van de papieren die ik kreeg, kwam bij mij het plan op om een familiearchief op te zetten. Ik startte in eigen huis, schoenendozen met post, en allerlei papieren moesten geordend worden. Ontmoette ik familieleden dan vroeg ik of ze niets van zulk materiaal wilde weggooien maar aan mij wilde geven. Alles deed ik in met jaartallen gemerkte mappen. Dankzij de bewaardrift, een tik die ik van voorouders heb meegekregen, en vooral door de dringende behoefte die in de familie heeft bestaan om zich fotografisch te laten vereeuwigen, groeide mijn verzameling. De liefde voor het fotografisch beeld zit kennelijk in de genen want ik koos het als beroep, en heb een kleine veertig jaar beroepsmatig achter de camera gestaan. Het schriftelijk toevertrouwen aan het papier kwam pas later op gang. Het overlijden van mijn grootmoeder was het zetje dat ik nodig had. Ik realiseerde me toen pas echt dat er bij overlijden veel authentieke gegevens over een familie verloren gaan en ik begon met het opschrijven van anekdotes en feiten over de familie. Het werd een hele klus en op een gegeven moment zag ik het niet meer zo zitten. Pas tegen de tijd dat de vijf en negentigste verjaardag van mijn moeder naderde, nam ik de draad weer op. Het leek mij wel leuk om bij die feestdag haar een boekje over de periode die zij in de Jordaan had doorgebracht te geven. De technische mogelijkheden die een inmiddels aangeschafte computer mij verstrekte, gaf mede de stimulans om aan het karwei te beginnen. De medewerking van de naaste familie heeft veel bijgedragen aan het slagen van mijn opzet. Op 6 februari 1993 overhandigden ik, tijdens een feestelijke bijeenkomst in het Tolhuis, ‘Het Familieboekje’ aan mijn moeder. Zij en de familie waren blij met het resultaat. Door de belangstelling die de kinderen, een paar familieleden en stamverwanten van buiten die kring, voor het familieverleden toonden, kreeg ik de smaak weer te pakken en begon met het schrijven van mijn eigen herinneringen. Het is beslist niet de bedoeling er een literair werk van te maken, ik beschouw het meer als een hobby die ik met veel plezier bezig. Foto’s, documenten en andere illustratieve zaken kunnen, dank zij nieuwe technieken in eigen beheer behoorlijk gereproduceerd worden. Zij vormen een onmisbare aanvulling. Het onderzoeken van achtergronden en leefwijze van mensen, is een interessante boeiende bezigheid. Ik heb er tenminste veel plezier aan beleefd.
Het Begin
Van het feit dat ik, op 6 oktober 1920, in een bekende, of zoals u wilt beroemde Amsterdamse wijk het levenslicht aanschouwde was ik me op dat moment totaal niet bewust. Ik hield me, zoals alle pas geborene alleen maar bezig met eten en de resten van dat eten weer kwijt raken. Ook het oefenen van de stembanden door middel van luid gehuil, en onverstaanbare geluiden, behoorde tot mijn alledaagse werkzaamheden evenals het trainen van been en arm spieren. Pas veel later groeide bij mij de belangstelling voor mijn afkomst en de buurt waar ik vandaan kwam. Toen ik na het overlijden van opoe* Wolschrijn - de Jong in het bezit van haar trouwboekje kwam, borrelde de vragen op. Het boekje is niet ongeschonden gebleven. Zevenenzestig jaren hebben hun sporen nagelaten. Schroeiplekken tonen aan dat het, in een onbewaakt ogenblik, te dicht bij een brandend apparaat heeft gelegen. Zou alles nog goed leesbaar zijn? Voorzichtig heb ik het opengeslagen. Op de pagina’s twee en drie staat onder registernummer 26 folio 2 in schoonschrift de bevestiging van het huwelijk dat op 19 augustus 1896 te Amsterdam werd voltrokken.
De Jordaan
Over het ontstaan van de naam Jordaan lopen de meningen uiteen. De een zegt te weten dat de franse Hugenoten die zich in de nieuwe Amsterdamse wijk, waarvan de straten bloemennamen droegen vestigden, de Jardin noemden. Dat franse woord werd door de Amsterdammers verbasterd tot Jordaan. Anderen beweren weer dat de naam is ontstaan doordat de Prinsengracht in de volksmond ook wel naar de heilige rivier de Jordaan werd genoemd. Toen er aan de overkant van de Prinsengracht een nieuwe wijk gebouwd was, zei men dat de mensen die er woonden, van over 'de Jordaan’ kwamen. Ook wordt beweerd dat de naam Jordaan afgeleid is van het woord jurisdictie. Het gebied dat, ofschoon het niet aan Amsterdam toebehoorde, toch onder de jurisdictie van de stad viel. Deze moeilijk term zou verbasterd zijn tot jordiskie dat op zijn beurt weer verwaterde tot Jordaan. Het is allemaal heel verklaarbaar, maar welke uitleg de juiste is blijft in het duister. Zeker is wel, dat het gebied voordat het in de achttiende eeuw Jordaan genoemd werd, 'Het Nieuwe Werck' heette. Doordat de stad geen eigenaar van de grond was konden, toen er gebouwd ging worden, particulieren hun gang gaan. Speculanten, waaronder stadsbestuurders, verdienden door koop en verkoop van grond een lieve duit. Door het woningtekort, het inwoners aantal was van 11000 in 1514 gestegen naar 200.000 in 1670, liepen de grondprijzen flink op en zo als gebruikelijk in dat soort situaties, bouwde men er zoveel mogelijk huizen op. Met stedenbouwkunde hield men zich nog niet zo bezig. Het resultaat was een aantal lengtestraten die onderling verbonden waren door een enorme hoeveelheid nauwe straatjes en steegjes. Om de ruimte tussen de lengtestraten zo veel mogelijk te benutten, maakten men, ondanks het sinds 1613 bestaande verbod om erven in 'slopjens ofte steegjens' te verdelen, toch gangen die haaks op de straten lagen. Aan het eind van zo’n gang werden weer woningen gebouwd die met de achterkant tegen de huizen, waar men vanaf de er achter liggende straat naar binnen ging, aan stonden. De kamers, die achter in de huizen lagen, hadden dus geen ramen. In de meeste gevallen waren de bedsteden er tegenaan gebouwd. De raamkant van de kamers werd over het algemeen gebruikt als mooie kamer. Daar lag ook het vloerkleed waarop de mooie tafel stond. De kinderen mochten daar niet spelen. Die hoek werd, bij uitzondering, alleen op zondag gebruikt of als er ‘deftige’ mensen zoals de pastoor, de dominee of de dokter of andere officiële gasten langs kwamen.
De grachten vormden echter een uitzondering. De Rozengracht, de Lauriergracht, de Bloemgracht, de Lindengracht, de Egelantiersgracht en de Anjeliersgracht waren breder van opzet en hadden betere huizen dan de rest van de Jordaan. Op een paar ervan woonden veel notabelen en middenstanders. De Goudsbloemgracht die aan de Noordzijde de naam Fransepad droeg, was daar een uitzondering op er woonde allerlei scharrelaars. Op de Bloemgracht, de oudste Jordaangracht, oefenden de 'Blauverwers' sinds 1623 hun beroep uit. Op de Lauriergracht woonde burgemeester Een aantal bedrijven vestigde zich er eveneens. Ten zuiden van de Rozengracht waren leerlooierijen gevestigd. Verschillende straatnamen herinneren er aan: Looiersgracht, Huidenkoperstraat en Passeerdersgracht. Passeren was een van de handelingen bij de leerbewerking. Een aantal suikerraffinaderijen waren sinds 1740 op Jordaans grondgebied in bedrijf. Zo stond op de Lijnbaansgracht de suikerraffinaderij van Spakler 'De Granaatappel'. Het vervuilde water dat bij de productie vrij kwam werd in de gracht geloosd. Milieuwetgeving bestond er in die tijd niet. De Lijnbaansgracht ontleende haar naam aan de touwslagerijen die er waren gevestigd en die deponeerde ook hun afvalwater in de gracht. Niet alleen de industrie loosde er hun vuil in ook de burgerij gebruikten de mooie grachten als vuilstortplaats. De pleetonnetjes en gemakkoffertjes, riolering en waterleiding bestonden toen nog niet, werden in de grachten geleegd. Een afschuwelijke stank, vooral bij warm weer, was het gevolg.
Uit een rapport van 1886:.
Een volksversje uit die dagen dat op de wijs van 'De zilvervloot' werd gezongen, onderstreept het ongerief dat de gracht voortbracht:
Heb je van de Goudsbloemgracht wel gehoord dat grachtje al zonder bomen waar vaak door de stank je keel werd gesmoord en niemand uit pret zou komen.
De fabrieken, die allemaal op stoomkracht werkten, loosden hun afvalwater in de grachten. Het werden besmetting haarden voor tyfus en cholera. Toen er ook aan het steeds toenemende verkeersprobleem iets gedaan moest worden, besloot het stadsbestuur twee vliegen in één klap te slaan. In de raadsvergadering van 31 oktober 1856 behandelde het gemeenteraad een voorstel tot demping van de Goudsbloemgracht. De kosten waren geraamd op 28.500 gulden. Op 9 maart 1857 werd het werk aanbesteed. De laagste inschrijver was aannemer Kuiper die het werk voor f 15.500 wilde uitvoeren. Op 28 augustus 1857 werd de Willemstraat feestelijk geopend. In 1861 was de beurt aan de Anjeliersgracht, die na de demping de naam Westerstraat kreeg.
In 1891 werden de Rozengracht en de Elandsgracht gedempt. De Lindengracht en de Palmgracht volgden in 1895. In de Westerstraat kan men op maandag en op de Lindengrach zaterdags als er dan markt is, nog iets van de oude sfeer proeven. Voor de rest van de week zijn het, jammer genoeg, net als op de andere gedempte grachten: overvolle parkeerterreinen.
De bewoners
Van 1601 tot 1800 vestigden zo’n 135 500 werkzoekende uit de verschillende provincies en ongeveer 175.000 buitenlanders (tegenwoordig zou men ze allochtonen noemen) zich in Amsterdam. Uit verschillende agrarische delen van ons land kwamen meer vrouwen dan mannen naar de grote stad. Het groeiend aantal gegoede burgers veroorzaakte een steeds groter wordende vraag naar dienstbodes en werkvrouwen. Van degene die geen baan konden veroveren, werden een vrij groot aantal prostituee. De mannen werden over het algemeen sjouwerman in de haven of zeeman. Onder de buitenlanders, van wie de meesten uit Noordwest Duitsland kwamen, waren veel handelaars in ongeregeld goed en ook handwerklieden. Een flink deel van de migranten streek in de Jordaan neer en vermengde zich in de loop der jaren met de oorspronkelijke bevolking. Alleen aan de namen kan men nu soms nog de geboortestreek van de voorouders herkennen.
De familie De Jong-Borgman
Als de vijf en twintigjarige Antje Borgman van haar werk komend door de Torensteeg naar huis liep, bleef ze bij de slagerij van Habold altijd even stilstaan. De afstand werk, huis was vrij groot. Zij raakte, doordat ze als gevolg van een geboorteafwijking een heupgebrek had, sneller vermoeid dan anderen. De etalage van Habold trok haar als een magneet aan. Haar blikken golden dan niet alleen Antje Borgman de vleeslekkernijen die daar uitgestald lagen en die ze nog nooit geproefd had. Haar ogen zochten ook de gestalte van de meesterknecht Jan de Jong die in de winkel aan het werk was. Die waagde soms ook zo nu en dan een steelse blik aan Antje. Hij vond haar prachtig. Zou hij werk van haar maken? Zou ze met hem, een vier en vijftig jaar oude weduwnaar met twee kinderen, wel een relatie willen aanknopen? Toen hij haar op een dag tegen sluitingstijd weer voor de etalage zag staan, ging hij naar de deur en vroeg of ze op hem wilde wachten want dan konden ze samen richting huis lopen. Hij woonde op de Brouwersgracht en zij woonde daar toch ook in de buurt? Antje knikte en bleef met een kloppend hart en rode konen voor de slagerij staan. De meesterknecht pakte haar, zodra hij buiten kwam, bij haar arm en zei: ik heet Jan en jij? Ze noemde haar naam en liep met de slager richting huis. Al snel ontdekte hij dat ze enigszins mank liep. Toen hij er naar vroeg, vertelde ze hem dat het een geboorteafwijking was. De greep op haar arm werd steviger en Antje kreeg het gevoel alsof ze zweefde. Het bleef niet bij die ene keer en tijdens die wandelingen vertelde Antje dat haar vader ook de naam Jan droeg en dat zij naar haar moeder was vernoemd en eigenlijk Anktje heette. De meisjesnaam van haar moeder was Dijkman. Jan antwoordde, dat hij op 22 augustus 1824 in Loenen was geboren en dat zijn vader Hendrik heette. De naam van zijn moeder was Jannetje en haar meisjesnaam was, hoewel geen familie, ook De Jong. Hij vertelde ook dat hij altwee huwelijken achter de rug had. Zijn eerste vrouw, de op 24 juni 1822 geboren Joanne Wizel, Waar mee hij in 1852 getrouwd was, was in 1866 overleden. Ze had acht kinderen gebaard waarvan er vijf voor hun tiende jaar waren gestorven. Zijn tweede vrouw, Christina Denis had een paar jaar naar de geboorte van hun tweede kind, ook het tijdige met het eeuwige gewisseld. Na verloop van tijd maakte Antje kennis met de twee kinderen uit Jan's tweede huwelijk. Het klikte en toen Jan haar korte tijd later ten huwelijk vroeg zei ze, na overleg met haar ouders en de dominee, ja. Het leeftijdsverschil was wel 25 jaar, maar Jan had een goede baan. Het belangrijkste was echter dat hij ook, net als het gezin Borgman protestant was. Direct moeder worden van twee kinderen? Daar zag ze niet tegen op. Dus grote hinderpalen. waren er niet Zes augustus 1873 werd het huwelijk voltrokken. De kinderen uit Jan's tweede huwelijk met Christina Denis, Toos en Henri; kregen in de daarop volgende jaren er twee broertjes en vier zusjes bij. Jo, Aaltje, Jans, Clien, Anna en de op zeven oktober 1885 geboren Jan. Het gezin woonde op de Brouwersgracht 149. Door de onhygiënische leefomstandigheden, werd de bevolking in de volkswijken zo nu en dan flink uitgedund door besmettelijke ziekten. Vooral de kindersterfte was in de Jordaan veel hoger dan in andere wijken. Verschillende cholera en tyfus epidemieën teisterden de hele bevolking. In de winter van 1832 eiste een epidemie zo'n 1200 slachtoffers. De Amsterdamse professor W. Vrolik maakte een rapport over de situatie en gaf een overzicht van de maatregelen, die genomen moesten worden. Hij maakte ook een statistiek van het dagelijks verloop van de ziekte. Na vijf maanden in de greep van de cholera-angst te hebben geleefd, kon de bevolking weer rustig ademhalen. Prof. Vrolik stelde op 29 november vast, dat de ziekte als geëindigd kon worden beschouwd. Uit het rapport bleek ook, dat het geen grote aantallen rijke mensen waren die aan deze ziekte waren gestorven. Hun doden waren op de vingers van twee handen te tellen. De overgrote meerderheid van de slachtoffers viel in de volksbuurten. In 1848-1849 was er een flinke stijging: 2273 doden, gevolgd door 1100 slachtoffers in 1855 en 1866. Ook het gezin De Jong - Borgman ontkwam niet aan die gesel. Op 17 maart 1886 werden ze alle acht besmet met tyfus, naar de quarantainebarakken van het toenmalige Buiten Gasthuis** dat aan de Overtoomsevaart stond, gebracht. Vader Jan overleed er, 61 jaar oud, op 23 maart 1886. Zijn weduwe en haar kinderen mochten vrij snel daarna naar huis. Het leed was echter nog niet geleden, want op vijftien mei van hetzelfde jaar werd ook het jongste zoontje Jan naar het kerkhof gebracht. De tyfus had hij overleefd maar de er snel opvolgende longontsteking maakte een eind aan zijn leven.
Het levensonderhoud
Antje bleef achter met vijf kinderen. Antje moest, om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien, gaan werken. Bij collega's van haar man zijn werkgever, die met haar lot begaan waren, mocht ze de winkels schoonmaken. Wat zij hiermee verdiende, was echter niet voldoende om zes mensen, de kinderen uit Jan's eerste huwelijk waren al getrouwd, te voeden en te kleden. Het harde vrouwenwerk werd veel lager beloond dan dat van de mannelijke arbeider, ofschoon dat inkomen gemiddeld ook niet hoger kwam dan zes gulden per week. Dat het zeer moeilijk was hiervan rond te komen, laat zich raden. Een bladzijde uit het huishoudboekje van een voor die tijd niet eens zo'n groot arbeidersgezin van vijf personen, geeft een goed voorbeeld van het wekelijks tekort.
Brood Middagmaal bestaande uit aardappelen of erwten, een half ons boter of vet. Zout, peper, koffiestroop. Koffie en lampolie. Karnemelk, meel en stroop. Melk. Wasbenodigdheden + naaigerei. Begrafenisfonds. Schoolgeld. Tabak, scheren en een drankje. |
fl. 1.57 fl. 2.10 fl. 0.25 fl. 0.35 fl. 0.20 fl. 0.21 fl. 0.40 fl. 0.18 fl. 0.10 fl. 0.40 fl. 5.77 |
De huur bedroeg gemiddeld fl. 1.25 per week en voor stookkosten werd ongeveer fl. 0.35 per week aan hout en turf uitgegeven. Het geld hiervoor moest door de vrouw des huizes en de kinderen worden ingebracht. Als dat niet helemaal lukte, was men aangewezen op de bedeling. Vooral in de wintermaanden liep de werkgelegenheid fors terug en de ongeschoolde arbeiders werden in eerste instantie daarvan het slachtoffer. Het gezinsinkomen moest dan door de vrouwen en kinderen bijeengebracht worden. Dat lukte vaak niet en dan moesten de tekorten worden opgevangen door bezuinigingen op het dagelijks levensonderhoud. De huur schoot er ook meestal bij in, zodat veel gezinnen met huisuitzetting werden geconfronteerd. De schulden die men bij de leveranciers had, hoopte men na de winter te kunnen aflossen. De gevoelens die zo nu en dan een werkloze bekruipen, zijn heel goed weergegeven in een gedicht 'Gedachten van een opperman', dat in het tijdschrift De Werkman van 14 oktober 1871 werd gepubliceerd.
Doch ook de bange winter nadert,
De dag is kort, het werk is min:
Terwijl de boom zijn blad ontbladert,
Treurt ook de werkman met gezin
Gedachten aan een lange winter,
Aan felle vorst, gebrek aan brood:
Een lege beurs, in huis geen splinter
Zucht hij: God was ik maar dood.
De uitgaven voor scheren, tabak en een drankje kwamen in Antje's huishoudboekje niet voor, maar dat maakte het tekort niet goed. De kinderen De Jong moesten ook hun handen uit de mouwen steken. Voor zij naar school gingen, moesten zij schillen ophalen om die bij een boer aan de rand van de stad of bij een schillenman in de buurt af te leveren. Het geld dat ze daar voor kregen, was net voldoende om brood te kopen. Brood was het voedsel, dat op doordeweekse dagen, zonder beleg, werd gegeten. Zondag was een 'feestdag'; dan kregen ze in de raapolie gebakken aardappelen. Een lekkernij die werd aangevuld met door moeder Antje meegebrachte vleesafsnijdsels, die haar bazen zo nu en dan meegaven. Voor de rest moesten ze volgens de zeer gelovige Antje maar bidden tot God. Hij zou wel zorgen dat alles in orde zou komen. Als een medelevende buur een enkele maal een paar boterhammen of een half brood op de vensterbank neerlegde, dan riep Antje de kinderen, toonde de goed gave met de woorden: ’zien jullie wel, dat bidden helpt, de Heer heeft ons gebed verhoord. En ze zette hen aan nog intensiever tot Hem te praten. Ze hebben gebeden en gebeden maar het heeft echter geen brood extra opgebracht. Ondanks de zeer sobere leefwijze, groeiden de kinderen De Jong op tot redelijk gezonde volwassen mensen en stichtten zelf gezinnen. De oudste, zoon Jo, ging in zee met Frederika Sirach (Riek). Gedurende hun verdere leven hebben ze in de Goudsbloemstraat gewoond. Voor het geloof had hij geen goed woord over. Hij wendde zich er van af en werd volgeling van Domela Nieuwenhuis. Een groot portret van hem heeft tot aan de dood van Jo, op een duidelijk zichtbare plek in de huiskamer gehangen. Het is nu in mijn bezit maar is door de tand des tijds ernstig beschadigd. Jo zijn zuster Jans deed een 'goed' huwelijk. Zij trouwde met de in gemeentedienst werkende stratenmaker Frans de Waard. gemeentearbeider zijn betekende vast werk. Het hele jaar door elke week een gevuld loonzakje. Een voor die tijd ongekende weelde. Lien werd verliefd op de grondwerker Gerrit Wisman. Anna trouwde een bootwerker die ze op de kermis had ontmoet. Aaltje vond haar geluk bij de zoon van Willem Wolschrijn en Wilhelmina Mathilda Numan: Abraham (Bram), een fabrieksarbeider. Omdat zij mijn grootouders zij besteed ik aan de afkomst van de Wolschrijnen meer aandacht dan aan de rest van de familie De Jong. Over de herkomst van de naam en de afstamming, vertel ik hierna het een en ander. De Wismannen komen wat later aan bod.
De naam Wolschrijn
De naam heeft verschillende spellingen gekend. In 1681 werd Wolfsgrijn en Wolschrijn gebruikt. In 1683 komt de naam Wolsgrijn voor. In 1688 komt men Wolsgrein tegen in dat zelfde jaar en het jaar daar op werd verscheidene malen Wolsgrijn gebruikt. In 1701 is er een Judith Wolschreijn en een Abram Wolsgrien. De meest voorkomende versies zijn Wolgrijn en het ons zo vertrouwde Wolschrijn. Dankzij Rolf Wolschrijn uit Bergen NH, een aanverwant van een andere tak, weten we dat tot nog toe, het oudste document waarin de naam Wolschrijn voorkomt, een ondertrouwakte van Aert Wolschrijn uit1681 is. Wat is de oorzaak van die veranderingen? De verklaring hiervoor blijft giswerk. Veelal is een van de oorzaken een verschrijving door een ambtenaar. Vooral bij de geboorteaangiften kwam dat nogal eens voor. De betrokken schrijver verstond de naam niet helemaal goed of tijdens het schrijven maakte hij een spellingsfout. Het was ook vaak moeilijk want voordat de nieuwe vader aan het ambtelijk loket verscheen had hij, zoals gebruikelijk in vroeger jaren, om zijn geluk te vieren al de nodige feestborrels achter de kiezen. Aangezien de een wat beter spiritualiën kan verdragen dan de ander, werd de naam in veel gevallen met een dubbele tong dus moeilijk verstaanbaar uitgesproken. Hier kan men de lokettist dan ook geen verwijt van maken.. Ook al constateerde men de fout, veranderen was moeilijk in die tijd waarin alles met pen en inkt werd geschreven. Daarbij komt nog dat de een, een leesbaarder hand van schrijven heeft dan de ander. Een andere bijkomstigheid was, de er in die tijd nog maar weinig mensen in de lagere klasse konden lezen en schrijven, dus van controle op het geschrevene was geen sprake. Ook bij de voornamen komen deze verschillen voor Een van de paar maal voorkomende verschillen is Abraham en Abram. Ik neem aan dat Abraham de juiste naam is.
De familie Wolschrijn.*
De tak van de Wolschrijnen waar wij het hier over hebben, begint voor zo ver we nu weten bij de in Brussel wonende poorter Peter van Volksem die met het maken van schoenen in zijn onderhoud voorzag, Hij trouwde op 29 jarige leeftijd met Catelijne Carpentier uit Rijssel. Ze kregen vier kinderen drie zonen en een dochter. De jongste zoon, Aert Peeters van Volksem, vermoedelijk in 1584 geboren en leertouwer van beroep, trad negen jaar na de dood van zijn vader in 1599 in het huwelijk met Marie Elias zij baarde zeven kinderen vijf jongens en twee meisjes. Marie overleed in 1624 en Aert trouwde een jaar later met de uit Dokkum afkomstige weduwe, Lyske Pybes en kreeg nog vijf nazaten waarvan er drie tot de mannelijke tak behoorden. Een jaar na de geboorte van de jongste zoon Jan Aertsz overleed zijn vader in 1636. De uit het eerste huwelijk in 1616 geboren en op zestien au-gustus van dat jaar gedoopte Elias Aertsz wordt door Rolf Wolschrijn tak 1 genoemd. Hij is van belang voor de verdere ontwikkeling van de familie Wolschrijn waaruit mijn moeder is voortgekomen. Ik zal dus deze tak verder volgen. Elias werd brokaatwerker en trouwde op vijfentwintigjarige leeftijd in 1641 met de in 1622 geboren Barbara Gerrits. Zij kregen vijf kinderen. De in 1652 In de Anjelierstraat geboren en in het poortersboek genoemde goudlakenwerker Arent Eliasz werd op 26 november 1652 gedoopt in de Nieuwekerk. Negentien jaar oud werd hij in 1671 in de echt verbonden met op de Egelantiersgracht wonende Geertie Cornelisdochter van Rijn. In 1673 werd na een dochter het tweede kind Elias Arentsz Wolsgrijn geboren. Het is voor zover ik weet de eerste maal dat de op Wolschrijn lijkende naam in een officieel stuk, de huwelijksakte werd gebruikt. Hij was volgens de poortersbrief van 13 augustus 1694 boommaker van beroep. Op 16 februari 1697 trouwde hij met de al bij hem inwonende Trijntje Leenderts. Ze kregen twee kinderen kort na de geboorte van zoon Arent overleed zij. Vrij snel na haar dood trouwde Elias met de op de Agtergragt ‘In’t lant van Belofte’ wonende Marretje Tjeerds.Marritje Tjeerdts. Zij vermeerderde de bevolking met vier kinderen. Arent die sleper van beroep was werd op 24 februari 1700 in de Zuiderkerk gedoopt. Eenentwintig jaar later op 17 oktober trouwde hij met de tien jaar oudere Hillegond van der Hoef. In de huwelijksakte stond oorspronkelijk Arent Wolsgrijn vermeld dit is echter doorgehaald en veranderd in Wolschrijn. Het huwelijk was van korte duur want in 1730 overleed Arent. In de negen jaar van hun huwelijk werden vier kinderen geboren. De zoon Elbertus werd op 21 januari 1726 door dominee Van Rhijn in de Amstelkerk gedoopt. Hij oefende het vak van Lyndrayer uit. Op 2 juni 1752 trad hij in het huwelijk met Geertruij de Haan die een jaar later, 22 jaar oud, na de geboorte van haar zoon Hendrik overleed. Elbertus bleef vier jaar weduwnaar en trouwde op 13 mei 1757 met de zevenentwintig jaar oude Sara Gerritsen. Het gezin werd uitgebreid met vier kinderen waarvan de zoon Abraham vlak na zijn geboorte overleed. Drie jaar na zijn dood werd er weer een zoon geboren die ze dezelfde naam gaven als van zijn overleden kleine broertje. Deze Abraham was veel sterker van constitutie en werd zesentachtig jaar en verdiende als scheepstimmerman zijn brood. Hij was de betovergrootvader van mijn grootvader van moeders kant. De gereformeerde dominee Schutte verrichtte in de Zuiderkerk op 27 januari 1762 de doop. De poorterseed werd op 13 mei 1784 afgelegd. Ongeveer een jaar er voor, 23 mei 1783, was hij met de twintigjarige Lutherse Johanna Karseboom naar het stadhuis en de kerk gegaan om aan te tekenen. Het huwelijk werd een kleine maand later in de Nieuwe kerk bevestigd. Het in ondertrouw gaan op het stadhuis was nodig omdat Johanna van een ander geloof was dan Abraham. De vier kinderen werden allen Luthers gedoopt. De in 1785 geboren Pieter werd zijdewever en trouwden negen november 1810 met de 26 jaar oude Johanna de Haas. Ze breiden het inwoners tal met zeven kinderen uit. De in 1815 geboren Abraham is nog geen jaar oud geworden. De in 1816 geboren Abram* die in de tabak werkte, werd verliefd op zijn collega Anna van Slooten met wie hij op negen augustus 1843 trouwden. Ze kregen acht kinderen waarvan er twee in hun geboortejaar, 1844 en 1847, stierven. De laatste heette Willem. In 1851 werd er een zoon geboren die zij weer Willem noemden. Hij was degene die van geloof veranderde en de woonwijk verliet, toen hij met de uit de Laurierstraat 92 afkomstige katholieke Wilhelmina Mathilde Numan, op 15 januari 1873 in het huwelijksbootje stapte. Het was een 'moetje', anders hadden de wederzijdse ouders nooit toestemming gegeven. Er werden wel ten aanzien van de kerkelijke verschillen door de familie Numan voorwaarden gesteld. Willem moest het Lutherse geloof vaarwel zeggen en zich katholiek laten dopen. Daarna kon het huwelijk worden gesloten. Het werd tijd, want Wilhelmina was hoogzwanger. Het jonge paar betrok een woning in de Eerste Batavierdwarsstraat. Twee maart 1873 ging Willem zijn zoon Abraham, die op 28 februari geboren was, bij het bevolkingsregister aangeven. Na korte tijd verlieten ze kleine sombere woning in de smalle Batavierdwarsstraat en verhuisden naar de Lindengracht in de Jordaan. Het was een hele verbetering. Hun huis stond naast het blok huizen, dat in de buurt 'De nieuwe gebouwen' werd genoemd. Links op de foto is er nog iets van te zien. Het blok huizen werd aan de voor en achterkant begrensd door, respectievelijk de Lindengracht en de Goudsbloemstraat. In 1896 werd het in opdracht van de bouwonderneming ‘De Jordaan gebouwd’. Deze bouwonderneming was opgericht door de zeer actieve socialistische feministe Louise Went. Haar man, eveneens een strijdbare socialist, de stedenbouwkundige J.E. van der Pek maakte de ontwerpen voor het project. Zij kreeg financiële steun van de heer P.W. Janssen, oprichter en directeur van de Deli Maatschappij. In de gevels van de huizen aan de Lindengracht werden friezen aangebracht, waarin namen van beroepen waren verwerkt: de Metselaar, De Loodgieter, De Smid en andere beroepen. Mevrouw Van der Pek-Went werd aangesteld als opzichteres. Zij hield toezicht op het gebruik van de woningen, en haalde ook wekelijks de huur op. Dit deed ze om het contact met de bewoners te onderhouden Als er zich in de gezinnen problemen voordeden, dan probeerde zij die op te lossen. Om voor zo'n woning in aanmerking te komen, moest men aan bepaalde voorwaarden voldoen. De gezinnen mochten niet te groot en moesten van onbesproken gedrag zijn. Er werd verwacht dat de kinderen regelmatig een school bezochten. Een zeer matig alcoholgebruik was bovendien een aanbeveling. De woningen bestonden uit een grote kamer met twee bedsteden, een alkoof met nog een bedstee, een keuken en een op de riolering aangesloten plee. Naast de woningen was een badhuis, waar de bewoners van het complex voor zes cent een bad konden nemen. Later mochten ook anderen uit de buurt, tegen een hoger tarief, hiervan gebruik maken. Een badhuis was in die tijd een bijzonderheid. In Amsterdam bestond een tiental die voornamelijk in particuliere handen waren. Het eerste stond in de Groenelaan, later omgedoopt in Plantage Badlaan. De eigenaren waren, de uit Frankrijk afkomstige Francois Missel en Frederik Welker. De tarieven waren zo hoog, dat alleen welgestelde burgers er gebruik van konden maken. Om ook het eenvoudige volk in de gelegenheid te stellen een bad te nemen, was 'De Amsterdamsche Vereeniging voor Volksbaden' opgericht. In 1890 bouwde zij, op het voormalige Karthuizerkerkhof, Het Koning Willem badhuis. Het bezoek bleef beneden de verwachtingen en het moest dan ook in 1904, wegens financiële tekorten, zijn deuren sluiten.
De woningen van de Bouwonderneming ‘De Jordaan', leken ten opzichte van de achterwoning van het echtpaar Wolschrijn-Numan paleisjes. Waarom kwamen zij dan niet in aanmerking voor zo'n woning? Volgens de toelatingsregels was het gezin, bestaande uit 10 personen, zes zonen en twee dochters, te groot. Een andere reden was: vader Willem was nogal dranklustig. Daarbij komt nog, dat de katholieke kerk haar schaapjes ongaarne in contact zag komen met links progressieve mensen zoals de feministe Louise Went, de opzichter van de 'Nieuwe Gebouwen'. Willem werd in de buurt ‘Willem Halvezool’ genoemd. Van beroep was hij sjouwerman, een op de Oostelijke eilanden vanwege de nabij gelegen haven, veel voorkomend beroep. Hij werkte bijna nooit en zat meestal in de kroeg het van zijn vrouw gekregen zakgeld om te zetten in drank. Zijn vrouw Wilhelmina had de bijnaam Mien Mooi. Zij was als voorvrouw werkzaam bij de koffieverlezerij van Jonker in de Haarlemmer Houttuinen en zwaaide daar de scepter over de koffiepiksters. Het was een struise vrouw waar veel gezag van uitging, die anderen graag haar wil oplegde. De Wolschrijnen waren praktiserend katholiek. Het eerste kind (1873) van Willem en Wilhelmina was een jongen die ze Abraham, met de roepnaam Bram, noemden. Na hem werden er nog acht kinderen geboren. Toen de 23 jaar oude Bram aan zijn ouders toestemming vroeg om met het protestants meisje Aaltje de Jong te mogen trouwen waren, zoals men in die kringen zei: 'de rapen gaar'.'Twee geloven op één kussen, daar slaapt de duivel tussen' was de opvatting. Doordat Aaltje tot over haar oren verliefd was op Bram, behaalde de familie Numan opnieuw de overwinning. Aaltje werd tot groot verdriet van moeder Antje katholiek. Op 19 augustus 1896 werd het huwelijk ingezegend. Het contact met de familie Wolschrijn kwam in het slop terecht. Moeder Mien probeerde haar zoon tegen zijn vrouw op te zetten. Steeds weer kwam ze met verhalen die haar schoondochter in een slecht daglicht stelden. Ze ging ook regelmatig bij Aal op bezoek om haar te vertellen, hoe ze over haar doen en laten als huisvrouw dacht. Het werd zo erg dat Aal over haar toeren raakten en op een dag kon zij zich niet meer inhouden en werkte met harde hand haar schoonmoeder de deur uit. Sindsdien is ze met de familie, uitgezonderd tante Tonia en oom Hendrik, gebrouilleerd geweest.