1896 - 1910

Bram en Aaltje

Ruim twee maanden na hun huwelijk kregen ze een woning in de Goudsbloemstraat op nummer 14 om na twee maanden te verhuizen naar nummer 112. Hier  bleven ze maar krap negen maanden en trokken naar 106 in dezelfde straat. Na een jaar verlieten ze de Jordaan om in de Van der Duinstraat in de Amsterdamse staatsliedenbuurt verder te gaan. In die zelfde straat had de halfbroer van Aal, Henri, een winkel waar grafkransen en dergelijke werden verkocht. Om naar zijn werk te gaan hoefde Bram niet ver te lopen. De in 1882 opgerichte Amsterdamsche Chinine Fabriek (ACF) stond op de hoek van de Wittenkade en de Van der Duinstraat. Doordat in 1880 Amsterdam, ten`koste van Londen, het centrum van de internationale kinahandel werd, was er een grote toevoer van kina naar Amsterdam. Het bedrijf begon met vijftien man personeel. Veertien boven de 16 jaar en één beneden die leeftijd. De mechanisatie was bescheiden. Er werd met één stoomketel gewerkt. In het jaar, dat Bram en Aaltje trouwden, 1896, waren er 28 man in dienst en werd er met twee stoomketels gewerkt. Bram verdiende zijn boterham aan de molen die de kinabast tot poeder vermaalde. Het klinkt paradoxaal, maar het vervaardigen van dit medicijn was ongezond werk. Dat malen ging gepaard met een stofontwikkeling, die de werkruimte om toverde tot een wazig droog vertrek. Door de mensen die als schimmen in de mist hun arbeid verrichtten, werd de stof met flinke hoeveelheden ingeademd. Van stofmaskers en afzuigkappen had men nog nooit gehoord. Arbeidsinspectie, zo als wij die tegenwoordig kennen, bestond toen niet. Een arbeidswetgeving kwam in 1919 pas goed van de grond. Als men zijn werk niet meer kon doen, was men voor die tijd aangewezen op de liefdadigheid. Dat betekende meestal overgeleverd zijn aan de kerk. Iemand die getrouw zijn kerkelijke plichten serieus nam, werd eerder geholpen dan degenen, die het daarmee niet zo nauw namen. Na de inwerkingtreding van de ziektewet behield de arbeider volgens artikel 1638c onder bepaalde voorwaarden zijn recht op loon. Dat artikel luidde:
Evenwel behoudt de arbeider zijne aanspraak op het naar tijdruimte vastgesteld loon voor een betrekkelijke korte tijd, wanneer hij tengevolge van ziekte of ongeval verhinderd is geweest zijn arbeid te verrichtten, tenzij de ziekte of ongeval door zijn opzet of onzedelijkheid of het gevolg is van een lichaamsgebrek, waaromtrent hij bij het aangaan der overeenkomst den werkgever valsche inlichtingen heeft gegeven.
Komt hem in zoodanig geval krachtens eenig wettelijk voorgeschreven ziekte- of ongevallenverzekering, of krachtens eenige verzekering of uit eenig fonds, waarin deelneming is bedongen bij of voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst, eene geldelijke vergoeding of uitkering toe, dan wordt het loon verminderd met het bedrag dier vergoeding of uitkering.
In de Goudsbloemstraat werd in het eerste huwelijksjaar een tweeling geboren. Wilhelmina en Anna hebben slechts ruim anderhalve maand geleefd Zij kwamen tegen eind december 1896 ter wereld. Anna stierf op 13 februari 1897 in het ziekenhuis en haar zusje Wilhelmina zes dagen later. Met het volgende kind waren ze gelukkiger. Op 6 februari 1898 werd de naar haar tante vernoemde dochter, Anna Cornelia in het familieboekje bijgeschreven. Haar roepnaam werd Anne. Voor een kind als Anne werden geen liederen geschreven zoals F.J. Haverkamp deed voor de op 30 augustus 1898 gekroonde 18-jarige Wilhelmina.

Schuchter zong de hoop haarzangen;
bij de wieg van' het Koningskind,
Duchtend voor dat kostbre levend.
de ongena van weer en wind.
Teeder volgde ze achtien jaren
groei en bloei der schoone Plant,
Sieraad van eens Koningsgaarde
trouw gekweekt door moederhand.

Bij Anne's 'stijfselkissie' stond de hoop niet te zingen en ze kreeg ook geen Gouden koets om zich later in te verplaatsen. Voor Anne lag alleen de 'benenwagen' in het verschiet.

De Lindengracht

Mijn grootmoeder was een reislustige tante want een goede zes maanden na Anna’s geboorte verhuisde het gezin naar Van der Duijnstraat 17. Ruim een jaar na de geboorte van Anne kwam op 13 juli 1899 haar broertje Willem in het kribje dat op een plank in de bedstede stond te liggen. Nog geen jaar na zijn geboorte verhuisde het drietal naar een voor hun gevoel riant huis aan de Lindengracht vlak bij de Lijnbaansgracht, door de Jordaners meestal de Baangracht genoemd. Het huis was één van de vijf pandjes, die haaks op de Lindengracht stonden en die via een poort te bereiken waren. Bij het laatste huis, waar Anne's oom Jo en tante Riek woonden, stond een muur die het geheel afsloot. Aan de andere kant van die muur stonden gelijksoortige huisjes, waar men alleen vanuit de Goudsbloemstraat bij kon komen. De huisjes bestonden uit drie woonlagen en kenden de ongewone luxe van een tuintje, dat tegenover de voordeur was gelegen. Hierdoor kreeg het geheel een hofjesachtig aanzien. De woonlagen waren wat oppervlakte betreft niet groot: één kamer. De begane grond bestond uit de woonkamer annex keuken; in de bedstede sliepen vader en moeder Wolschrijn en op de gang was een op de riolering aangesloten plee. Eén hoog was nog een kamer met bedstee en daarboven een zolder, waar Bram Wolschrijn duiven hield. In het tuintje had hij een hok met konijnen. Het huis was riant, als we bedenken dat er in Amsterdam in die tijd zo'n 22.359 één kamerwoningen waren. In de Jordaan had 57,5% van de eenkamerwoningen geen plee. Schrijnende voor-beelden zijn te lezen in het rapport, dat Louis M. Hermans in opdracht van de 'Amsterdamsche Bestuurders Bond' maakte en dat in 1901 voorzien van tekeningen van Albert Hahn, verscheen.

image021Kelderwoning omstreeks 1900.
Het plafond is op straatniveau. GGA
Een citaat:
Ik ga een benedenwoning binnen, het kamertje is 3 M. lang bij 2 M. breed en 2.35 M. hoog het lichtoppervlak is 1.80 vierkante meter, de raampjes zijn alleen bedekt met een paar stukjes vitragegordijn en desondanks is het er zoo donker, dat ik eerst eenige minuten in het vertrekje moet wezen om behoorlijk aantekeningen te kunnen maken. Het is eenvoudig onbegrijpelijk, dat deze benedenwoningen niet afgekeurd zijn, zij verdienen het ten volle en omdat het er zeer vochtig is en omdat de bewoners immers altijd in het halfduister verkeeren. Er is ook geen doorlopend privaat en de bewoonster, die geen emmer in de kamer wil hebben van wege de stank, werpt haar faecaliën des avond op straat. De bewoonster vertelde mij, dat zij reeds dertien jaar weduwe is, haar man was metselaar, hij is op een karwei in de Plantage van de steiger gevallen en bleef op de plaats dood. De patroon heeft aan de weduwe niets gegeven, dan een paar troostwoorden. Zij is nu 69 jaar en zij moet op straat om brood bedelen. De huur, fl. 0.80 cent per week, is haar veel te zwaar, zij heeft een tijdlang ergens op een zolder geslapen voor vijftig cent per week en ook wel, als ze geen onderdak had, op een houten brits op het politiebureau.

image023Antje de Jong-Borgman had in hetzelfde schuitje gezeten, als Bram en Aaltje zich niet over haar hadden ontfermd. Zij sukkelde met een maagkwaal en was niet meer in staat uit werken te gaan. Bram was erg op zijn schoonmoeder haar en haar dochters, die nog bij haar thuis waren, gesteld en nam de zorg voor hen op zich.
Antje kon moeilijk stil zitten en nam een deel van Aal haar omvangrijke huishoudelijke taak over. Aal kreeg daardoor de handen vrij om buitenshuis te gaan werken en zo het niet al te hoge inkomen, dat door de komst van Antje en haar dochters extra werd belast, wat te vergroten. Het huis, hoe 'royaal' ook in hun ogen, was eigenlijk te klein voor het aantal mensen dat er gebruik van maakten. Toch namen zij de familie in huis. Hadden zij dat niet gedaan, dan was Antje net als zo vele in die omstandigheden, afhankelijk geworden van kerkelijke- of particuliere liefdadigheid.
De armenzorg
Van overheidswege werd weinig gedaan. De armenzorg was al tientallen jaren voorwerp van touwtrekken tussen staat en kerk. De staat worstelde met een economisch en een sociaal probleem. De kerk wilde het pressiemiddel om mensen binnen hun bedehuizen te krijgen niet loslaten. In 1854 werd in Groningen het eerste 'Nederlandsche Congres over het Armenwezen' gehouden. In dat zelfde jaar werd ook een Armenwet aangenomen, waarbij de kerkelijke en particuliere liefdadigheidsinstellingen hun zelfstandigheid behielden. Daarin werd bepaald dat: personen die bij geen enkel kerkelijk of andere instelling terecht konden, door het burgerlijkbestuur geholpen zou worden. Dat die kerkelijke hulp een druppel op een gloeiende plaat was, kunnen we constateren uit:

de wetten voor Diaken der Nederduitsch Hervormde (Gereformeerde) Gemeente in Amsterdam. Er was een permanente en een winterbedeling. Deze laatste liep van 1 oktober tot eind april. De toewijzingen golden voor:

Weduwe met kinderen tot last en man en vrouw beide lidmaten onzer gemeente of de vrouw tot de Waalsche gemeente behorende: van
40 tot 60 jaar om de vier weken f. 1.25
60 tot 70 jaar     ,,   ,,   ,,   ,,   ,,    ,, f. 1.75
70 jaar en hoger    ,, ,,  ,,   ,,  ,,    ,, f. 2.50
waaronder begrepen is een broodlood à 25 cents.

De bedeelde was hiermee nog niet klaar. Iedereen, die er voor in aanmerking kwam, kreeg bij de mededeling dat het verzoek om onderstand was toegewezen, nog een vermanend woord mee:

Deze bedeeling wordt u gegeven in uwe behoeftige omstandigheden, maak er dankbaar gebruik van en verkwist die niet, vooral niet door het gebruik van sterke drank; maak zij u ten alle tijde waardig door bescheidenheid en nederigheid in handel en wandel; verzuim niet het geregeld uitoefenen der openbare en huiselijke godsdienst, en hebt ge kinderen, spoor ook hen daartoe aan; ga hen voor in het goede; zorg dat zij vlijtig naar school gaan of waar hun de gelegenheid tot arbeid wordt gegeven, dat zij dien met ijver verrigten.

Als men hieraan niet tegemoet kwam, werd de vierwekelijkse 'fooi' niet toegewezen of ingetrokken. Bij de andere kerkelijke gemeenten had men gelijk luidende regels. Aangezien het kerkbezoek in veel gezinnen te wensen overliet, werden velen geweigerd. Er werd dan ook veelvuldig bij het burgerlijk armenbestuur aangeklopt. Bij de overheid groeiden daardoor langzaam aan het besef, dat er aan het maatschappelijk probleem armoede, iets gedaan moest worden. Na veel gehakketak werd in 1912 een door minister Heemskerk in 1910 ingediende nieuwe wet aangenomen. Voor die tijd kreeg men de goede gave alleen als naar oordeel van priester of kerkbestuur gesproken kon worden van een trouwe en gehoorzame volgeling. Die giften bestonden uit bonnetjes, die bij een winkelier dezelfde kerk ingewisseld konden worden tegen voedsel of kleding. De kleding moest over het algemeen bij gegoede burgers die zo 'goed' waren, om datgene dat zij zelf niet meer wilde dragen, aan de armen af te staan. Geld om de huur te betalen was er meestal niet en de huiseigenaren 'Kakten niet voor elfen'. Men was, wilde men niet 'nakend' op straat staan, aangewezen op familie en vriendenhulp. Veel families woonden dan ook dicht bij elkaar .In dezelfde buurt of nog liever in dezelfde straat. Allemaal in hetzelfde pand was nog beter. Antje trok dus bij Aal en Bram in. Zij sliep met haar dochters op de zolder één hoog. Personen die bij familie of bekenden geen onderdak konden vinden konden terecht bij ‘Toevlucht voor Onbehuisden' aan de Zwanenburgwal. De directie, de Leger des Heils soldaten T. Jonker en zijn vrouw J. C. Clauzer, verlieten in 1903 de organisatie. Zij schreven een aantal brieven aan welgestelde burgers, waarop gunstig gereageerd werd. In 1904 stichtten zij de vereniging, Hulp voor Onbehuisden (HVO). Zij begonnen op de Bloemgracht maar moesten al snel wegens de enorme toeloop naar een groter pand uitzien. Het Amsterdamse gemeentebestuur stelde in maart 1905, het leegstaande 'Voormalige Buitengasthuis'(VBG) aan de Overtoom ter beschikking. Dat die verhuizing noodzakelijk was, blijkt uit het snel groeiende aantal overnachtingen. Op de Bloemgracht maakten in 1904, 31.665 personen gebruik van de mogelijkheid. In 1910 boekten het echtpaar Jonker  270.305 overnachtingen voor het VBG. De vereniging heeft, tot in de jaren dertig, haar zegenrijk werk op die plek gedaan. Wegens noodzakelijke uitbreiding van het nabij gelegen Wilhelminagasthuis, moest de vereniging het gebouw ontruimen. Elders in de stad werd na lang zoeken een nieuw onderkomen gevonden. De naam Jonker had in de volksbuurten, vanwege de soort bewoners, een ongunstige klank. Ouders gebruikte hem als'boeman' om ongehoorzame kinderen tot de orde te roepen. 'Als je niet beter oppast, breng ik je naar Jonker', was een veel gebruikte waarschuwing.
image025Bedeladvertentie van Hulp voor onbehuisden Toen Anne een jaar was, kwam in het door vader Bram getimmerde kribje, dat aan het voeteneinde van hun bedstee op een plank stond, zoon Wilhelmus (Willem) te liggen. Kort daarna verhuisde men naar de Lindengracht en moest Anne bij haar tantes in de bedstee slapen. Twee jaar later verhuisde Willem ook naar boven en nam Carolina Antonia (Lien) het kribje in bezit.

De Viscolleges

Aaltje en Bram konden het samen goed vinden. Bram was een gezagsgetrouwe man en een harde werker. Alleen op zaterdag en zondag spoelde hij in een paar stamkroegjes met een paar pilsjes de kininestof van de hele week weg. Een van die vaste adressen was het café van Thomas Meijer op de hoek van de derde Goudsbloemdwarsstraat en de Goudsbloemstraat. Thomas had in 1899 het etablissement van de toenmalige eigenaar Mulder overgenomen. In de periode dat Bram Wolschrijn een vaste bezoeker was, stond zoon Ko achter de tap. De stamgasten zeiden dan ook: we gaan er eentje vatten bij Ko Meijer. Het café is nog steeds in familiehanden. De kleinzoon van Thomas, een zoon van Ko, laaft er nu de dorstigen. Het café was tevens het verzamelpunt en vergaderlokaal van het viscollege 'Vriendschap tot ons Genoegen'. Het vaandel van het viscollege staat in de hoek van de gelagkamer en een paar oude door de rook van tientallen jaren vergeelde foto's getuigen nog van de gezellige dagen van weleer. Bram Wolschrijn was een gewaardeerd en actief lid van het college. Hij was vaandeldrager en surveillant . Zo'n viscollege was een heuse vereniging met een voorzitter, een secretaris en een penningmeester. De kastelein hanteerde over het algemeen de voorzittershamer. Ko Meijer deed dat met verve.
De kleinzoon vertelt:

De penningmeester van ‘Vriendschap tot ons Genoegen’ was slechthorend en sprak daardoor met zeer luide stem. Als iemand contributieschuld had kon hij, als de club bijeen was, op de schuldenaar toestappen en met fors stemgeluid vragen: zeg, wanner betaal je is. Je hebt al twee weken schuld. Krijg je soms geen zakgeld meer van moeder de vrouw? De aangesprokene was, wilde hij zijn gezicht ten opzichte van zijn clubmakkers niet verliezen, genoodzaakt zijn platvink te trekken en te betalen. Er bestond ook een spaarsysteem. Aan een van de muren van het café hing een kast met allemaal vakjes erin. In de deur van die kast waren allemaal gleuven gemaakt waarboven de namen van de ledenstonden. Ieder kon, als zijn financiële toestand dat toeliet, zijn bijdragen via de gleuf in zijn vakje deponeren. Regelmatig werd de deur in tegenwoordigheid van twee medebestuurders door de penningmeester geopend, de centen geteld en in het kasboek bijgeschreven De spaarduiten waren bestemd voor het jaarlijkse dagje uit. De club telde één lid dat nogal goed bij kas zat; er werd zelfs gemompeld dat hij met hulp van de reclassering miljonair was geworden. De betrokkene had, toen hij zijn vrouw met een ander in bed vond, haar in een vlaag van woede doodgestoken. Voor die daad werd hij tot twaalf jaar gevangenis veroordeeld. Daar leerde hij het confectievak. Toen hij vrijkwam, begon hij met hulp van de reclassering een eigen bedrijf. Hij werkte met thuiswerksters. Het duurde niet zo lang of hij had zo'n honderd mensen aan het werk. Het geld stroomde binnen. Een kapitaalkrachtig lid in de club is wel prettig. Er was tenminste altijd iemand die prijzen beschikbaar kon stellen voor de maandelijkse onderlinge wedstrijd.

Één zondag in het jaar ging het illustere gezelschap er op uit. Men vertrok dan, meestal per boot, vanaf de Brouwersgracht naar een water in de buurt van Amsterdam. Door het bestuur werden de 'stekkies' uitgezet en de surveillant (vader Bram) gaf door middel van een stoot op zijn hoorn het moment aan, waarop er ingelegd mocht worden. Verder zag hij er op toe, dat er geen onregelmatigheden plaatsvonden. Hij noteerde wie de eerste vis ving, wie de meeste en wie de grootste had gevangen. Ingespannen naar de dobber staren werd afgewisseld met een hap en een slok. De slok had de overhand. Aan het eind van de dag trok men weer stadwaarts om bij Ko Meijer de prijzen uit te reiken. Niet zo stevig meer op de benen staande keerde men huiswaarts. Eens per jaar, de zondag voor Hartjesdag, ging men potverteren. Men ging er dan met de boot of Jan Plezier op uit. De vrouwen mochten op dan dag ook mee. Ze probeerden altijd de feestvreugde te verhogen door iets speciaals te doen. De ene keer spraken ze af, dat ze allemaal een gekke eigengemaakte hoed zouden opzetten, een andere keer kwamen ze verkleed naar het feest. Als extra attractie werd er ook een groep muzikanten van de buurtfanfare aangemonsterd. Naarmate het peil in de flessen zakte, steeg dat van de stemming zodat men na het afmeren aan de Brouwersgracht luid zingend naar huis ging of bij Ko Meijer nog een 'afzakkertje' nam. 'Vriendschap tot ons Genoegen' was niet het enige college in Amsterdam en ook niet in de Jordaan. Kroegbazen waren, vanwege de klandizie zeer actief op dit vlak. Een paar maal per jaar werden er clubwedstrijden gehouden. Er werden dan verschillende prijzen uitgeloofd. De club die het meeste ving kreeg de hoofdprijs, wie de grootste vis had binnengehaald, kreeg een prijs en wie de kleinste vis op de wal had gekregen mocht de poedelprijs in ontvangst nemen.
image026Klaar voor een dagje uit. Midden vooraan, donker gekleed Aal Wolschrijn. Rechts van haar Mie Meijer. Tweede van haar Lien Wisman. Voor de pijp met witte hoed Bram Wolschrijn.De eerste prijs was meestal een beker, een medaille of een lauwertak. De laatste twee werden aan het vaandel vastgehecht. De beker kwam in het café in de prijzenkast te staan.
image028De dames als boerinnen verkleed. In het midden staande Aal Wolschrijn.

Het Alcoholgebruik

Door de arbeiders werd in die tijd een flink bedrag aan alcohol uitgegeven. In 1877 bijvoorbeeld was dat een kwart van het jaarinkomen. Uit een onderzoek dat in Twente  werd gehouden bleek, dat van een inkomen van fl. 450. -- per jaar zo'n fl. 126. -- aan alcohol werd opgemaakt. Het weekloon werd op zaterdag meestal in de kroeg uitbetaald. De eerste uitgave van het ontvangen loon werd dan ook in die kroeg gedaan. Men moest alles wat men de afgelopen week op 'de lat' gedronken had afrekenen. Dat gebeurde meestal onder het genot van een drankje. De zwakke broeders bleven plakken en lieten een groot deel van hun pas ontvangen weekloon bij de kastelein achter. image030Bram en Aal 1917
De zaterdagen waren dan ook voor veel vrouwen dagen vol extra zorgen. De dorstigheid van hun echtgenoten bepaalde immers wat er overbleef voor het levensonderhoud van de komende week. Sommige stuurde het 'lievelings' kind van de man naar de kroeg om vader te vragen naar huis te komen. Dat er bij thuiskomst van de man in vele gevallen harde woorden vielen, is duidelijk. Helaas gebeurde het ook, dat in zo'n geval de man, agressief geworden door de drank, zijn vrouw door middel van geweld het spreken probeerde te beletten. De kinderen, die zich konden redden, liepen in die gevallen dan ook de straat op. De kleintjes die zich huilend in een hoek terugtrokken of zich aan moeders rokken vastklemden, kregen ook te maken met vaders vuisten. Als het zover kwam, grepen de buren in. Je vrouw een aframmeling geven was nog tot daar toe, maar kleine kinderen slaan was in de ogen van de meeste Jordaners een misdaad. Was er dan niemand die probeerde deze wantoestanden te veranderen? Zeker Bram en Aal 1917 wel er waren geschoolde arbeiders die gezelligheidsverenigingen oprichten met het doel elkaar bij te staan bij werkloosheid, ziekte en overlijden. Zij sloten ook begrafenisverzekeringen af. In de volksmond werd zo’n verzekering het ‘dooiefonds’ genoemd.
Bram Wolschrijn bemoeide zich niet met politiek. Over politici zei hij: zitten ze eenmaal op hun stoel, dan is het volk verder van zijn doel. Van vakorganisaties moest hij helemaal niets hebben dat waren opruiers. Ageren tegen zijn werkgever kwam niet in zijn hoofd op. Hij was trouw aan het burgerlijk- en kerkelijk gezag dat boven hem was gesteld. Dit in tegenstelling tot zijn vrouw, die niet alles van het 'gezag' accepteerde en er zonodig dwars tegenin ging. Bram was zeer volgzaam tegenover zijn werkgever. Hij stond dan ook in een goed blaadje bij de directie van de fabriek. Vaak deed hij in zijn schaarse vrije tijd privéklusjes bij de directeuren thuis. Binnen het gezin eiste hij als gezinshoofd gehoorzaamheid aan hem. De enige organisatie waar hij lid van was, was het sportviscollege'. Zijn loon kreeg hij in de fabriek uitbetaald. Er waren collega's, die voor zij naar huis gingen in de kroeg nog een afzakkertj namen en het grootste deel van hun zuur verdiende weekgeld daar achterlieten. Bram gaf zijn weekloon, na aftrek van zakgeld waarvan hij de contributie voor het viscollege betaalde, pruimtabak kocht en een enkel pilsje dronk, aan zijn vrouw.

Weer Verhuizen

Op 3 januari 1903 werd de naar haar moeder vernoemde Aaltje in het familieboekje bijgeschreven. Het gezin voelde zich er heel gelukkig. Maar dit geluk werd verstoord door de huiseigenaar. Hij vond de familie te groot voor zijn eigendom en was bang dat het uitgewoond zou worden*. Hij zegde hun de huur op. Moeder Aaltje werd woedend, want de kamer was pas behangen. Ze vond dat het er keurig uitzag. Haar woede ging zover dat ze zei: 'als hij vindt dat we het huis uitwonen, dan laten we het ook uitgewoond achter'. Rigoureus trok zij het nieuwe behang van de muren, scheurde het in zo klein mogelijke snippers en verspreidde die door het hele huis. Daarbij werd stuk gescheurde textiel gevoegd. Alles wat ze kon missen, werd stukgeslagen en door de woning gesmeten. Ze lieten het pand in desolate toestand achter. Een nieuwe domicilie werd een paar huizen verderop, vlak bij de Derde Goudsbloemdwarsstraat, gevonden. Een grote kamer met twee bedsteden. Boven de karrenloods van de huijesmelker Van der Kaap die, behalve huisjes, ook handkarren Verhuurde. De handkar was in die tijd, als men geen geld genoeg had om paard en wagen te huren, het vervoermiddel voor grote vrachten. De mensen die zich met de straathandel bezighielden, maakten er veelvuldig gebruik van. In die tijd waren er zo'n 9.000 handkarren in Amsterdam*. Het stadsbestuur had vanaf 1854, toen de handkar zijn opmars begon, er zijn handen vol aan. Zo werd in een politieverordening van 7 mei 1856 een verbod opgenomen met handkarren op de kleine steentjes te rijden om het hinderen van voetgangers tegen te gaan. Vanaf 28 april 1858 moesten zij, die een handkar op de openbare gemeentegrond hadden staan, fl. 2. -- per jaar betalen. In de daarop volgende jaren werden tal van verordeningen uitgevaardigd, die betrekking hadden op het gebruik van handkarren in het verkeer. Wilde men een handkar besturen, dan moest men minstens 18 jaar oud zijn. Het in dronken staat met een handkar rijden werd strafbaar gesteld. In 1881 werd verordineerd dat: in de Utrechtsestraat, de Vijzel- en de Leidsestraat, tussen halfelf 's morgens en zes uur 's middags geen handkarren mochten rijden. Op het stuk Zeeburgerdijk, waar een lagere school stond mochten, wegens het vermeende gevaar voor de kinderen, geen handkarren rijden. Ook de manier van rijden op bruggen was aan strenge voorschriften gebonden. Men mocht niet anders dan stapvoets de brug afrijden. Overtredingen werden bestraft met flinke geldboetes, die varieerden van één tot drie gulden en de handkar, waarmee de overtreding was begaan, werd verbeurd verklaard. Verhuur van handkarren was een winstgevend bedrijf en Van der Kaap had die winst omgezet in huizenbezit. Aal en Bram betrokken vol goede moed met have en goed de nieuwe woning boven de karrenloods. De levende have, het konijn en een stel kippen, werd op het dak van de achter het benedenhuis doorlopende loods geplaatst. Het dak was via een raam van uit het huis te bereiken. Een ideale speelplaats voor de kinderen. Ze moesten wel voorzichtig zijn. In het midden was een glazen lichtkap die de daaronder gelegen loods van daglicht voorzag. Anne noemde het al gauw de 'Lantaarn'. In de bedstee, waar de kinderen sliepen, waren planken ge¬maakt waarop potten panharing, zure uitjes, augurken en rozijnen op brandewijn stonden. Al die lekkernijen waren bestemd voor de feestdagen. Lientje, die bekend stond als een snoepster, kon al dat lekkers niet met rust laten. Toen zij haar kans schoon zag, begon ze aan de rozijnen. De gevolgen bleven niet uit. Anne, die als oudste dochter de taak had haar broertjes en zusjes 's morgens te verzorgen en naar school te helpen, kon met geen mogelijkheid Lientje uit de bedstee krijgen. Toen zij haar zusje eruit probeerde te trekken, kreunde deze en riep gorgelend: ik ben ziek. Laat me met rust. Nauwelijks had ze deze woorden gesproken of een golf rozijnenpulp verspreidde zich over de dekens. Moeder Aal, gealarmeerd door het rumoer, kwam haar bed uit, overzag de situatie en zei tegen Anne: ga naar de Willemsstraat en haal een dokter. Anne holde zo hard als ze kon naar de post van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst, die naast het Tot Heil des Volks was gevestigd. Met een van tranenverstikte stem vroeg zij of er een dokter mee wilde gaan want haar zusje ging dood. De post werd bemand door dokter Quanjer die alle voorkomende kwalen behandelde. Hij trok ook tanden en kiezen. Het was een druk bezet man en hij kon op het verzoek van de  kleine Anne niet ingaan. De aanwezige ziekenbroeder, die het verhaal ook hadden aangehoord, begreep wat er aan de hand was, nam de benodigde apparatuur mee en 'pompte' de maag van Lientje leeg. Toen het karwei geklaard was, zei hij: ziezo dat varkentje is gewassen. Morgen kan ze weer naar school. Zijn voorspelling kwam uit. De kinderschaar werd op 24 januari 1906 weer uitgebreid met de naar zijn vader vernoemde Abraham. Het kribje werd weer in gebruik genomen en aan het voeteneinde van de ouders gezet. Het echtpaar Wolschrijn De Jong had nog nooit van de Neo-Malthusiaanse Bond gehoord, en zo ze er wel van gehoord zouden hebben, dan had de parochiepastoor hen wel duidelijk gemaakt, dat de bond de duivel zelf was. Het woord van de pastoor was in de ogen van Bram wet. Niet dat het zo'n streng kerkelijk gezin was. Op zondagmorgen gingen moeder en kinderen naar de kerk. Vader Bram ging niet mee. Hij bleef thuis om, als hij niet ging vissen, voor schoenmaker te spelen. Niet alleen het schoeisel van het gezin werd gerepareerd, ook schoen en van buurtgenoten en laarzen van boot- en polderwerkers gingen door zijn handen. Materiaal, dat hij nodig had, kocht hij bij de leder en fourniturenhandel Geestman in de Van Beuningenstraat. Zaterdags, als hij zijn weekloon gebeurd had, ging hij afrekenen. Alvorens aan zijn financiële verplichtingen te voldoen, liep hij eerst bij 'de Paardenpoot' op de hoek van de Van der Duinstraat binnen en nam een biertje. Het geld dat met de schoenmakerij verdiend werd, ging in een spaarpot die op de werktafel tussen zijn gereedschap stond. Die plek was heilig. De kinderen keken er met ontzag naar en zelfs Aal bleef met haar handen van de 'kluis' af. Eens per jaar, zo tegen de Paasdagen, werd de bus geleegd om nieuwe kleren voor het gezin te kopen. De naderende lente gaf het gevoel van een nieuw begin en als mens kon je niet bij de natuur achterblijven. Het gezegde 'er op zijn paasbest uitzien' is hiervan afkomstig. Iedereen die de financiële middelen had, deed er aan mee. Als je met Pasen niet in nieuwe kleren liep, behoorde je tot de armste der armen. Ofschoon het kinderrijk gezin veel geld kostte zorgde Bram door het thuiswerk in zijn vrije uren er toch voor, dat zij voor het oog van de wereld niet tot de armste behoorden. Dat het kerkbezoek er bij inschoot, kon hem niets schelen. Zijn kerkelijke verplichting, voor wat betreft het kindertal, kwam hij in elk geval wel na. Nog geen jaar na zoon Bram werd Franciscus geboren. Hij stierf veertien maanden oud aan de mazelen. Minder dan een jaar na het overlijden werd er weer een jongetje geboren, dat ze weer Franciscus noemden. Er bleek geen zegen op die naam te rusten, want veertien maanden oud stierf ook deze Frans aan de mazelen. Moeder Wolschrijn, die nogal bijgelovig was, gaf de schuld aan een vrouw die in de achter hen gelegen Goudsbloemstraat woonde. Deze mariniersvrouw noemde Aaltje, vanwege de kippen op het dak, 'kippetjesmoesje Ze kwam zo nu en dan bij Aaltje koffie drinken en merkwaardigerwijs was zij beide keren, vlak voordat de beide kinderen stierven, op koffievisite geweest. Moeder Wolschrijn vond het toeval al te groot en ontzegden de vrouw de toegang tot haar woning want zij had, zo redeneerde ze, het 'Boze Oog'.