Noord Afrika
De hoofdredactie had besloten dat we aandacht moesten besteden aan de gedekoloniseerde landen in het noordelijk deel van Afrika De adjunct redactiechef, Eduard Messer in de wandeling Ward genoemd, vroeg mij of ik met hem mee wilde om foto’s bij zijn verhalen te maken. De bedoeling was om met de auto te gaan en dat er zes á zeven weken voor was uitgetrokken. Ik was zeer verguld dat hij mij daarvoor uitkoos. Gezien de tijdsduur van de reis wilde ik, voor dat ik ja zei het eerst aan Stien voorleggen. Maar net als de vorige keren dat zoiets zich had voorgedaan, toonden zij geen enkel twijfel en spoorde zij me aan om de opdracht te accepteren. Het plan was dat we in Marseille op de boot naar Tunis zouden stappen en dat onze eerste stop Parijs zou zijn.
Nadat aan alle voorschriften zoals inentingen en deviezen was voldaan, vertrokken we vrijdag 6 april naar de Franse hoofdstad. In de krant werd uitgebreidaandacht aan de voorgenomen reis besteed.
In de middag reden we Parijs binnen. Onze eerste zorg was het vinden van een hotel. Dat was makkelijker gesteld dan gedaan. Het was vlak voor de Paasdagen en er was geen redelijk hotel te beschieten. Het was inmiddels al aardig donker geworden en ten einde raad zijn we naar onze correspondent in Parijs, Lucas Kleijn, te gaan. Toen we er aan kwamen was alles donker en we vreesden het ergste. Misschien was hij wel de stad uit en het slapen op een bank in het park doemde voor ons op. Gelukkig hoorden we, na een flink aantal malen op de bel gedrukt te hebben, voetstappen die de deur naderden, het deurraampje werd opengedaan en het gezicht van Lucas verscheen. Wat komen jullie hier doen? Ward legde hem ons probleem voor en vroeg of we bij hem konden overnachten. Onze collega had inmiddels de deur open gedaan en wij volgden hem naar de huiskamer. Zodra we zaten kregen we de wind van voren. Hoe we zo stom waren om rond de Pasen op de bonnefooi naar Parijs te gaan. Een kind kon weten dat de stad dan propvol zat. Hij vervolgde met ons te vertellen dat ze geen logeerruimte hadden. De enige mogelijkheid een paar luchtbedden in de kelder. We stemden direct toe. Alles was beter dan in de openlucht of op een politiebureau bivakkeren. Na een kop koffie daalden we af naar de kelder pompten de bedden op en onder een paar paardendekens legden we ons hoofd ter ruste. Na een korte nacht en een ontbijt startten we voor de rit naar Marseille waar de volgende ochtend op de boot naar Tunis zouden stappen. Onze domheid werd door Lucas aan de redactie overgebracht en Dik Bruijnestein maakte een tekening van het gebeurde. De rit naar Marseille verliep zonder incidenten. Het weer was prachtig en aan het eind van de middag bereikten we de havenstad. We reden naar de haven om te kijken waar we de boot lag waarmee wij de oversteek zouden maken. Na wat gevraag vonden we de steiger waaraan het schip lag. Ward ging naar het kantoortje van de scheepvaartonderneming om te checken of we geboekt stonden. Alles bleek in orde en met instructies over tijd en plaats op de steiger waar we de auto moesten afle- veren kwam Ward naar buiten. Tevreden stapte we weer in de auto om zo dicht mogelijk bij de haven een hotelletje te zoeken. Gezien onze Parijse ervaring waren we op alles voorbereid maar binnen tien minuten vonden we in een rustige straat wat we zochten. Na ons wat opgefrist te hebben gingen we aan tafel. Het voor Franse begrippen eenvoudige eten smaakte uitstekend. Voor het slapen gaan zijn we in de omgeving van het hotel de benen gaan strekken om na een klein uurtje terug te keren en onder de wol te kruipen. Klaas Vaak ontfermde zich vrij snel over ons en na een goede nachtrust zaten we ’s morgens al vroeg aan het ontbijt. Goed gemutst verlieten we het hotel maar de goede stemming veranderden snel toen we bij de auto kwamen. Het kleine ruitje van het rechterportier was ingeslagen en de spullen die op de achterbank lagen meegenomen. Messer was zijn koffer met kleding kwijt en ik een koffertje met extra foto materiaal. De tent met toebehoren, die we voor eventuele noodgevallen hadden meegenomen, was eveneens door de dieven buit gemaakt. Gelukkig had ik mijn foto en filmcamera mee naar de hotelkamer genomen dus voor mij bleef de schade beperkt. Maar Ward moest nieuwe kleren kopen maar dat werd uitgesteld tot onze aankomst in Tunesië. Eerst gingen we naar de politie om aangifte te doen. Niet dat we hoopten dat we onze spullen terug zouden krijgen maar omdat het voor de verzekering nodig was. Ter plekke maakten hij een verslag en stuurde dat met de benodigde papieren van de Franse politie aangetekend naar de krant. Het had wel wat tijd gekost maar omdat we vroeg waren opgestaan hadden voldoende ruimte om de auto op de aangegeven tijd bij de mailboot de Ville d’Alger, af te leveren. Alvorens onze Renault Dauphine in het ruim gereden werd moesten we al onze bagage er uit halen en mee naar onze hut nemen. Deze was ruim genoeg en zag er geriefelijk uit. De tocht over de Middelandse zee was een belevenis. Het was prachtig weer en behoudens de maaltijden zijn we zolang het licht was aan het dek gebleven. Na een fantastisch diner zijn we naar de bioscoop aan boord geweest. Welke film er gedraaid werd weet ik niet meer. Na nog een afzakkertje aan de bar zijn we in de kooi gekropen. De volgend ochtend er weer vroeg uitgekropen om van de aankomst niets te missen. Omstreeks zeven uur zagen we de Noord Afrikaanse kust opdoemen, Ile Plane een begroeide rosé aandoende rots. Niet veel later kwam de Romeinse havenstad Porto Farina in beeld. Het afmeren kosten wat tijd en voor we de auto in ontvangst konden nemen waren we een uurtje verder. Hij kwam onbeschadigd uit de ingewanden van het schip. Bij een inspectie van het interieur kwamen we tot de ontdekking dat alle versnaperingen en fruit dat we op de hoedenplank en handschoenenkastje hadden laten liggen verdwenen was. Onze bepakking was vrij snel ingeladen. Op een plattegrond van Tunis zochten we de straat op waar het hotel King George stond. Door de Tunesische voorlichtingsdienst was daar een kamer voor ons gereserveerd. Dit kon omdat de aanvraag van de krant om de eerste parlementszitting van het kortgeleden onafhankelijk geworden Tunesië met een uitnodiging voor de feestelijkheden werd gehonoreerd. We waren nog maar net gearriveerd in onze kamer of er werd ons bezoek van ene mijnheer Sharif aangekondigd. Het bleek een ambtenaar van de Voorlichtingsdienst te zijn die ons zijn diensten kwam aanbieden. Messer vertelde hem wat onze plannen waren en maakten afspraken met hem voor de volgende dagen. De feestelijkheden rond de onafhanke-lijkheidsviering zouden pas twee dagen later starten dus hadden we tijd genoeg om de stad te verkennen. Het meest interessante was, zoals in bijna alle steden op de wereld, het oude centrum. Een wirwar van straatjes vol met winkeltjes, werkplaatsjes en straathandel. Het leek wel of de ene helft van de bevolking achter een toonbank, een markt kraam of oude kinderwagen stond om iets te koop aan te bieden en dat de andere helft er rond liep om iets aan te schaffen. Ertussendoor liepen tal van bedelaars die om geld vroegen en ‘peukjes- rapers’ die elk weggeworpen restje van een sigaret oppakten en in een grote zak stopten. Nieuwsgierig geworden vroegen we later aan de heer Sharif, wat die mensen toch met al die peukjes deden. Wel zei hij: daar maken ze weer sigaretten om te verkopen. We walgden in eerst instantie van het idee maar herinnerden ons al snel dat er in Amsterdam tijdens de oorlog ook ‘Bukshag’ verkocht werd. Het behoeft geen betoog dat de foto’s er voor het oprapen lagen maar Sharif had ons wel gewaarschuwd dat er veel mensen waren die niet op de gevoelige plaat wilden worden vastgelegd en dat raadzaam was om zo ongemerkt mogelijk de camera te gebruiken. Van de vele foto’s die ik mee naar huis nam werden een flink aantal gebruikt. Over Tunesië zijn totaal zeven verhalen in de krant verschenen.
Bij zes er van werd een strip van vier à vijf foto’s, zoals twee details op de vorige pagina zijn afgedrukt, geplaatst. De zevende was een hele pagina over het eiland Djerba.
|
|||
Om alle verhalen af te drukken zou wat te veel van het goede zijn. Daarom volsta ik met het een globaal overzicht van onze belevenissen. Door onze overheidsgids was ons een bezoek aan de heilige stad Kairouan aanbevolen. De rit erheen was prachtig links en rechts van de weg eindeloze velden met eeuwen oude olijfbomen zo nu en dan onderbroken door een kale vlakte. Op een van die vlakte zagen we een merkwaardig bouwwerk. Nieuwsgierig geworden reden we er heen. We passeerden een bord waarop de naam El Djem stond. Nu ging ons een lichtje branden. We hadden in een reisbeschrijving gelezen dat er in Noord Afrika veel overblijfselen van de Romeinse cultuur te vinden waren en dit moest een Amfitheater zijn dat als twee drup pels water leek op het Coloseum in Rome. zo midden in een onbevolkt gebied. In het verleden moet hier, gezien het enorme gebouw, een grote nederzetting geweest zijn. Het toeristenseizoen was nog niet begonnen en hoewel er een soort portierswoning naast stond, konden we zonder entree te betalen naar binnen. Het is altijd weer een sensatie om in zo’n historisch monument te staan en je te realiseren wat zich hier eeuwen geleden moet hebben afgespeeld. Je ziet in je verbeelding de gladiatoren tijdens hun man tegen man gevechten. De gevangen die voor hun vrijheid tegen leeuwen in het strijdperk moesten treden. De op sensatie beluste toeschouwers en de van genot kwijlende sadistische hoogwaardigheidsbekleders. En ondanks het fraaie bouwwerk dat we aanschouwen, lopen de rillingen dan over je lijf. Na een klein half uur vervolgden we onze reis naar Kariouan. Van verre zien we aan de vele minaretten dat we de stad naderen. De grote moskee is ons hoofddoel. Op het grootte binnenplein staat een man bij een waterput. Het is een van de weinige waterreservoirs in de stad. De bevolking uit de naaste omgeving haalt hier drinkwater. De rand van de put zit vol met diepe groeven die ons vertellen dat er vele emmers aan een touw naar de diepte in zijn gegaan.
Als we onze papieren van de voorlichtingsdienst laten zien mogen we, nadat we onze schoenen hebben uitgetrokken, de moskee van binnen bekijken. De man die ons naar binnen leidt maakt mij duidelijk dat fotograferen verboden is. Jammer maar het is niet anders. Binnen is het een oase van rust. Op de in fraaie kleurencombinaties uitgevoerde muurschilderingen, komen geen mensen voor. De islam verbiedt namelijk het afbeelden van mensen. Dit is ook de rede dat de orthodoxe gelovige niet op de foto willen. Het bijgeloof speelt er een grote rol bij. Ze zijn ze er heilig van overtuigd dat als iemand een afbeelding van je bezit, deze dan macht over je heeft en allerlei onheilen over je kan afroepen. De kleur blauw wordt gekoesterd en veelvuldig gebruikt voor het bezweren van boze geesten. De meeste gevels zijn dan ook, de een wat meer dan de ander, versiert met in blauw uitgevoerde symbolische tekeningen. Met een glaasje sinasappelsap op een terrasje hebben we afscheid van Kariouan genomen. Onze volgende stopplaats was de niet zo grote havenstad Sfax waar we zouden overnachten om de volgende dag naar het eiland Djerba te gaan. Het hotel was goed en na ons te hebben opgefrist, gingen we het stadje in om wat te gaan eten. Zoals in ieder haven plaats waren er veel eethuisjes maar tot onze verbazing was er niet een bezet. Gelijktijdig schoot ons de oorzaak te binnen: het was ramadan dus na een dag van vasten kon er pas gegeten worden als de zon was ondergegaan. Nadat we nog een half uurtje hadden rondgelopen hoorden we het kanonsschot dat aangaf dat de zon onder was. Overal kwamen de mannen vandaan en in een minimum van tijd waren de eethuizen bevolkt. In het eerste de beste redelijk uitziende restaurant dat minder druk bevolkt was gingen we binnen. We bekeken de menukaart en we schrokken want het was vrij prijzig. We besloten wat anders te zoeken en gingen een eenvoudiger zaak binnen maar na bestudering van de hand geschreven spijskaart besloten we terug te gaan naar het duurdere eethuis. We hebben wat naar binnen gewerkt maar om nu te zeggen jongens wat hebben we lekker gegeten, nee. Na nog een wandeling langs de haven zijn we onder de wol gekropen.
De tocht naar Djerba was een bijzondere. Het begon met de overtocht. We waren bijtijds bij de steiger van de veerboot maar er was geen boot te bekennen. Messer ging nog eens informeren of we wel op de goede plek stonden. Hij kreeg de verzekering dat de boot op die plek zou vertrekken. Het enige vaarbare dat we in de omgeving zagen, was een grote sloep met buitenboordmotor die de steiger naderde. Het bleek echter de veerboot te zijn. We bleven, ondanks de uitnodigende gebaren van de schipper, staan We dachten dat het een boot was voor personenvervoer en dat er nog een voor vrachtvervoer zou komen. Dat bleek een misrekening want de mannen in vaartuig legden een aantal dikke planken dwars over sloep en beduiden ons dat de auto er opgezet moest worden. We keken elkaar verbijsterd aan. De ‘kapitein’ spoorde ons met gebaren aan om op te schieten. Messer kroop met een benauwd hart achter het stuur en reed op aanwijzingen van de schipper de auto op het geïmproviseerde dek. Er werden een paar blokken achter voor en achterwielen, die weerzijde van de boot boven water stonden, gelegd en ik kon instappen. Op het ergste voorbereid nam ik plaats op een van de bankjes en Ward kwam naast me zitten. Zonder incidenten bereikte we Djerba. We slaakten een zucht van verlichting toen de auto weer vaste grond onder zijn wielen had. Gelijktijdig zeiden we: we moeten nog terug ook. Naar een hotel hoefde we De ‘veerboot’ bij aankomst. De auto is nog net zichtbaar niet te zoeken want er was er maar één op het eiland. Het was schoon en de bedden waren goed maar dat was dan ook alles. Uit de wastafelkraan kwam brakwater en de douche produceerde een miezerig klein straaltje lauw water. De dynamo die de stroom opwekte werd ’s avonds rond elf uur uitgeschakeld waarna het licht als een nachtkaars uitging. Het eten was ook niet je dat. Iedere dag gekookte vis. Wel vers natuurlijk maar zo uit het kookvocht op je bord. Wat sla en brood voltooide het diner. Het brood was uitstekend en werd in eigen huis gebakken. Het beleg bij ontbijt en lunch bestond voornamelijk uit zoetigheid. Desondanks hebben we een paar mooie dagen gehad want het leven op het eiland was best de moeite van het bekijken waard. De bevolking bestaat uit moslims en joden die, zoals de kop boven het krantenartikel al aangaf, vredig naast elkaar leven. Rassenrellen komen er niet voor. De oude El Ghriba synagoge, men zegt dat het de alleroudste is, wordt veel bezocht door joodse pelgrims. Het is dan ook de moeite waard om er naar binnen te gaan. Het is of de zo het oude testament binnenstapt. Er hangt een serene rust. Bij het raam zitten oude mannen op een zangerige toon de Thorateksten te prevelen of bestuderen religieuze boeken. Geen van hen kijkt op als we op een bank gaan zitten om de sfeer te proeven. Het geheel doet weldadig aan. Bij de synagoge hoort ook een school waar de rabbijn de mannelijke jeugd inwijdt in de geheimen van de Thora, de taal en het rekenen. Als we buiten komen staan we een paar minuten vanwege de felle zon met onze ogen te knipperen om daarna het dorp wat nader te gaan bekijken. Er zijn twee joodse dorpen Hara Srira en Hara Kebira(hara = ghetto). De mensen groeten ons vriendelijk en men heeft ook geen bezwaar tegen het maken van foto’s. Na nog een frisse dronk te hebben genuttigd, rijden we, ofschoon het diner dat ons wacht ons niet zo aanlokkelijk lijkt, terug naar ons hotel in de hoofdstad Houmt Souk. Als we aankomen is het er drukker dan we tot nu toe hebben meegemaakt. navraag blijkt dat er de volgende dag markt is en dat er al veel handelaren zijn aangekomen. Oorspronkelijk wilde we, na een nacht slapen, onze reis naar Libië beginnen maar de markt trok ons wel en we besloten nog een nacht te blijven. Het bleek een goede gok want er waren veel dingen te zien die je op Europese markten niet meer tegenkomt. Een ouderwetse mobiele lijnbaan waar men touw draaiden, een piskijker die aan je ochtendwater kon zien of je wel gezond was, een verhalenverteller en tientallen handelaren met voor ons onbekende zaken maar die, zoals we waarnamen, veel aftrek vonden. Tijdens ons avondmaal, dat die dag beter was dan de vorige dagen, kwamen we tot de conclusie dat de reis naar Djerba best de moeite waard moeite waard was geweest. Met dezelfde onbehagelijke gevoelens als tijdens de reis naar het eiland toe, ondernamen we de reis naar de vast wal. Ook nu bleek dat we ons geen zorgen hadden behoeven te maken. Met een royale fooi namen we afscheid van de veerman en zijn hulp. Na nog een paar tanks met benzine te hebben gevuld, beter mee verlegen dan om verlegen is hier de leuze, en nog wat goede raadgevingen van de pompbediende rijden we richting Libië.
LIBIE
De weg die we moeten volgen is een goed vijf meter breed en volgt de kustlijn. Soms loopt hij dicht langs de Middellandse zee. Veel verkeer is er niet een enkele auto, zo nu en dan een bemande kameel of ezel en soms wat schapen die langs de weg tussen het spaarzame groen naar wat eetbaars lopen te zoeken. Wat verder de woestijn in staat dan meestal een tent van de bedouïne familie die de eigenaar van de kudde is. Het is zeer warm. Als we een van de blikjes sap die achter in de auto liggen open maken, spuit het sap eruit.
Het is bijna op het kookpunt. Dat belooft wat als we over een paar dagen de Libische door moeten. We besloten ons daar nog geen zorgen over te maken. Eerst Tripoli de hoofdstad van Tripoltanië een voormalige Italiaanse kolonie en een van de drie staatjes die na de Tweede Wereldoorlog door de V.N. tot de zelfstandige staat Libië werden samengevoegd. De twee anderen zijn: de, uit voornamelijk woestijn bestaande, Fezzan dat door de Fransen werd beheerst en Cyrenaica het vruchtbaarste deel van het land waar de Engelsen het voor het zeggen hadden. Op het moment dat wij er waren was de op 24 december 1951 benoemde koning Idris Ι, voormalige Emir van Cyrenaca, staatshoofd. Van kolonel Kadaffy was nog geen spoor te bekennen. Ons hotel, door het reisbureau gereserveerd, stond aan een boulevard die langs een baai liep, en die tot onze verbazing de naam droeg van de Nederlander Adriaan Pelt. Deze Adriaan was door de Verenigde Naties aangesteld om de samenvoeging van de drie staatjes tot één nieuwe staat te regelen. Dat hij daar tot volle tevredenheid van de bevolking in geslaagd is, bemerkten we als men ontdekte dat we Nederlanders waren, we op enthousiaste verhalen over onze landgenoot werden getrakteerd en dikwijls de verzekering kregen dat als we hulp nodig hadden of iets wilde weten, we maar behoefde te kikken en men stond voor ons klaar. Of we het verblijf en de verzorging in het fraaie hotel ook aan ons Nederlander zijn te danken hadden weet ik niet maar we hebben er wel van genoten. Wilde je naar de eetzaal dan moest je door een tunnel waarvan de beide wanden dienst deden als zeeaquarium. Een pracht om te zien. Het eten was totnogtoe het beste dat we op onze reis hadden genuttigd. De jarenlange Italiaanse overheersing had zijn stempel op de eetcultuur en het dagelijks leven gedrukt. Na een goede nachtrust ging Messer naar het officiële voorlichtingsbureau voor informatie en ik ging op zoek naar een fotozaak om mijn foto- en filmmateriaal aan te vullen en mijn 16 mm Paillard na te laten kijken want die liep niet zo als het moest. In een van de grote winkelstraten vond ik een vrij grote goed uitziende zaak waarin de etalages ook filmapparatuur stond uitgestald. Er stond een Italiaan achter de toonbank Met een mengsel van Engels en Italiaans kon ik duidelijk maken wat ik wilde. Voor wat het negatief materiaal betreft was ik gauw klaar. De controle van de filmcamera koste meer tijd maar we kwamen er uit. Vermoedelijk was er wat stof, een fijn zandkorreltje of een stukje film tussen het mechanisme gekomen en veroorzaakte het rare bijgeluid. De man dacht dat met goed schoonmaken het euvel wel verholpen zou zijn. Hij kon daar wel voor zorgen want hij had een goede reparateur in dienst. Hij beloofde hem er direct aan te zetten en de camera dezelfde dag of anders de volgende ochtend voor tienen in het hotel af te leveren. De deal werd gesloten ik wilde weggaan maar hij hield me tegen want hij wilde me wat vragen. Dat vragen kwam hier op neer dat hij mij een baan aanbood. Hij wilde namelijk uitbreiden met het maken van fotoreportages en filmen voor de televisie. Hij kon voor een mooi huis aan de baai zorgen en wilde een goed salaris betalen. Ik schudde mijn hoofd en voor ik iets kon zeggen stelde hij voor dat ik er eerste over na zou denken en dat ik, als hij de camera terugbracht hem mijn besluit kon meedelen en hij hoopte dat het ja zou zijn. Onderweg naar het hotel kwam ik al snel tot de conclusie dat mijn nee, nee zou blijven. Op het terras van het hotel zat Ward achter een glas fris, aan de hand van een aantal folders en gemaakte notities een plan de campagne voor de volgende dagen te maken. Buiten de staatkundige veranderingen is Libië, eigenlik heel Noord Afrika, bekend om de vele overblijfselen van oude culturen die er te vinden zijn. Voor vollediger informatie daarover gingen we naar het in een oud Mamelukken fort gevestigde Museo Paleolitico. We maken daar kennis met de Italiaans conservator Mario Fabbri. Een enthousiaste man die ons rondleidde en aanbied om de volgende dag met ons naar een plek niet zover van Tripoli te gaan waar ze aan opgravingen bezig zijn en waarin de buurt ook Prehistorische rotstekeningen te zien zijn en waar we misschien nog stenen pijl- en speerpunten kunnen vinden. Na een goeie honderd kilometer arriveren we de volgende ochtend in een bergachtig gebied aan het begin van de Libische woestijn met hoogtes tussen de twee en de vijfhonderd meter De zon staat hoog aan de hemel en het is warm. In de schaduw van een overhangende rots kunnen we de auto kwijt. Het contact is nog maar net afgedraaid of onze gids is de auto al uit en begint met de snelheid van een recordpoging, naar boven te klimmen. Bewonderend kijken we hem na en overleggen of we hem zullen volgen. Juist als we het besluit hebben genomen om maar even te wachten, klinken er kreten van boven en als we opkijken zien we een druk gebarende Mario die ons aanspoort om naar boven te komen. In ons eigen tempo klimmen we naar hem toe. Het is de moeite waard. Op de plek aangekomen staan we oog in oog met door mensenhanden in de rots gegraveerde tekeningen van dieren en jagers. Volgens de conservator zijn ze minstens 15.000 jaar oud. We onderscheidde een buffel en een staande menselijke gestalte met een wapen in zijn hand. Het is moeilijk je te realiseren dat dit door toenmalige kunstenaars, die door experimenteren ontdekt hadden dat je met harde vuursteen in een zachtere steensoort kon krassen, met een eindeloos geduld in de rotsen was gegraveerd. Volgens mij blijkt hier uit dat de behoefte om zich beeldend uit te drukken, zo oud is als de mensheid. We kunnen moeilijk afscheid nemen van deze historische plek.
Onder het afdalen zien we bij de auto een paar mensen staan die naar ons staan te kijken. Het zijn kennelijk bewoners uit de naaste omgeving. Als we beneden zijn komen zij met uitgestoken handen op ons af. Niet om ons aan te vallen maar om allerlei kleine dingen te laten zien die ze hebben opgegraven. Pijlpunten, speerpunten en bronzen Romeinse muntjes. Het is duidelijk dat ze wat geld er voor willen hebben. We vragen aan Mario of dat wel mag. Hij geeft toestemming en advies over de aanschafprijs. De deal wordt gesloten en de handelaren verdwijnen weer. We stappen in de, in vergelijking met de temperatuur in de zon, redelijk koele auto en rijden naar een plek waar een groep mensen bezig is om onderleiding van de Engelse professor Goodschild, een Romeinsvloermozaïek bloot te leggen. Een ander heeft men al schoon en laat zien hoe de Romeinen het graan dorsten. Slaven joegen paarden over de op de grond uitgespreide halmen. Bovenaan zien we het huis van de landeigenaar. Het reeds bloot gelegde, maar nog niet schoongemaakte deel van de vloer waar men mee bezig is vertoont een rand, waarin een aantal vluchtende dieren te zien zijn. Vermoedelijk zijn zij een onderdeel van een jachttafereel. De volgende bezienswaardigheid is de ook niet zover van tripoli gelegen oud Romeinse stad Sabratha. Uit de vele resten die zijn overgebleven krijgt men een aardige indruk van de stad. Als men zich, daar staande, goed concentreert en zijn ogen sluit de sfeer goed op zich in laat werken waant men zich in een levendige Romeinse stad. Het is adembenemend. De dag vordert al
aardig en we besluiten terug te keren naar de van oorsprong Romeinse stad Tripoli. Tijdens de maaltijd, het is onze laatste hier want morgen vertrekken we, laten we de dag nog eens de revue passeren en we zijn beide van mening dat het een welbestede dag was geweest. We kruipen vroeg onder de wol want er wacht ons een lange moeilijke tocht, de Libische woestijn. Vanwege de temperatuur en de afstand die we moeten overbruggen vertrekken we vroeg. In de laatste nederzetting voor de grote zandoversteek, vullen we een aantal kruiken met water en binden die vast aan de imperiaal zodat de wind tijdens het rijden voor wat koeling kan zorgen, en laten de tank bijvullen evenals de twee jerrycans want in de woestijn zijn geen pompen. De weg is goed berijdbaar en het landschap eentonig. De temperatuur stijgt langzaam. Het wordt weer een warme dag. Angst om te verdwalen hoef je hier niet te hebben zijwegen zijn er niet. Na zo’n honderd kilometer komen we bij een van benzinevaten gemaakte afzetting waarbij een wachthuisje staat. Een bewapende militair met aan zijn oor een walky–talky steekt zijn hand op als we langzaam om de vaten heen manoeuvreren we groeten terug. Voor ons vertrek had men ons al verteld dat we deze bewaakte versmallingen een paar maal zouden passeren. Zij dienen om te zorgen dat de reizigers niet in de woestijn achter blijven. De wachtpost geeft je autonummer door aan de volgende post zodat men weet waar je zit. Mocht het te lang duren voordat je bij de volgende post bent aangeland, dan wordt dat doorgegeven en gaat men op onderzoek uit. Het is goed geregeld. Na een paar uur rijden, de temperatuur is inmiddels al aardig hoog, zien we in de verte een soort bouwsel we worden nieuwsgierig geven wat extra gas en komen bij een van uit de oorlog overgebleven lege wit gekalkte jerrycans gebouwd huis met daarop met zwarte verf geschilderde woord Café. We stappen uit om naar binnen te kijken als we echter bijna bij de deuropening zijn komt een vrouw van een jaar of zestig naar buiten en vraagt in het Italiaans wat we willen. Messer vraagt in het Engels of ze wat te drinken heeft. Ze knikt en zegt in met Italiaans vermengt Engels dat ze limonade en bier heeft. Ward vraagt of het koud is en weer knikt ze. Ze vraagt of we onze handen en gezicht misschien willen wassen. Enthousiast knikken we en roepen luidkeels graag. Ze gaat naar binnen en komt snel terug met een soort wasblik en gebaart dat we haar moeten volgen. Ze loopt om het bouwsel heen naar de achterkant waar tot onze verbazing een waterput staat. De vrouw loopt er naar toe pakt een touw dat over de rand hangt beet en begint te trekken. Gespannen kijken we toe en zien even later een emmer boven de rand uitkomen waarin een aantal halve liter flessen Bavaria bier in zitten. Ze zet de emmer op de grond haalt er twee biertjes uit en gebaart ons nader bij te komen. Ze pakt van een spijker aan de buitenkant van de put een metalen kroes schept wat water uit de emmer en pakt het wasblik en maakt Ward duidelijk dat hij zijn handen boven het blik moet houden. Hij volgt haar aanwijzing en giet langzaam wat water in zijn tot een kom gevormde handen. Ward bukt zich en drukt zijn gezicht in zijn handen. Het water dat naar beneden plenst wordt in het wasblik op gevangen. De wasbeurt is voorbij en ik kan aan de gang gaan. De rest van het water in de kroes is voor mij. Met hetzelfde ritueel kan ik het koele water langs mijn gezicht laten lopen. De vrouw laat geen druppel verloren gaan. Het blik met de rest water werd bewaard voor de afwas of iets dergelijks. Water is kostbaar op deze plek. Binnen in het half duister dronken we ons pilsje. Het was op de juiste temperatuur en ging erbij ons in als, zoals het spreekwoord zegt, Gods woord in een ouderling. De Italiaanse dame, vermoedelijk overgebleven van de Italiaanse bezetting, zwaait ons na. De oorzaak zal wel de in haar ogen geweldig fooi zijn die Messer haar gaf. Doordat we gedurende de pauze de autodeuren opengelaten hadden was het dragelijk in de auto Ik nam plaats achter het stuur en we vertrokken richting Benghasi de tweede hoofdstad van Libië. Bij het stichten van de staat was afgesproken dat er twee hoofdsteden zouden zijn: Tripoli de hoofdstad van Tripolitanië en Benghasi de oude hoofdstad van Cyrenaica en residentie van koning Idris Ι. Bepaald was dat zij beurtelings een jaar hoofdstad van het hele rijk zouden zijn. Dit bracht wel wat moeilijkheden met zich mee. Elk jaar moest het hele ambtelijke apparaat verhuizen. Toen na een korte regeerperiode de koning het veld moest ruimen voor een president werd Tripoli de enige hoofdstad. Het rijden was niet zo eenvoudig de weg was kilometers lang bezaait met hard geworden zand dat door de wind in richels over de weg was geblazen. Om het denderen te voorkomen reed ik met mijn voet op de koppeling, wat men slippend noemt. Na een kwartiertje vond Ward het genoeg en was bang dat de frictieplaten het zouden begeven en nam mijn plaats achter het stuur in. Met een wat extra gas wilde hij het bokkige springen voorkomen maar na een paar honderd meter vloog met een klap het bagagerek met alles erop via de motorkap de straat op. De schade viel mee. Twee imperiaalpootjes hadden de motorkap doorboord en de waterkruiken waren gebroken. Het rek kon er zo weer bovenop. Gelukkig konden we zonder al te veel oponthoud de reis vervolgen. Na een klein half uur in een rustig tempo te hebben afgelegd, kon het gaspedaal weer ingetrapt worden. De zandrichels waren verdwenen. Het stuk woestijn dat we doorreden was bezaaid met achtergebleven oorlogstuig. Stukken van vrachtwagens, tanks en geschut stonden dik onder het roest als stille getuigen van de vele veldslagen die er hadden plaats gevonden. Hier hadden Rommel en Montgommery gestreden. Regels van een liedje dat in de oorlog door de Engelse zender de ether werd ingestuurd, schoot mij te binnen: Wat drommel, wat drommel, wat moeten we met die Rommel, die Rommel maakt zo’n rommel, in de Libysche-woestijn. De rest ben ik vergeten. Het was erg warm. We reden met de ramen open en schoten flink op. De verloren tijd hadden we aardig ingelopen en we besloten, toen de weg vlak langs de zee liep, te stoppen en een bad te nemen. Het water had een aangename temperatuur en verfrist reden we verder. Nog steeds passeren we achtergelaten oorlogstuig tot we voor ons uit anders gevormde silhouetten waarnemen. Uit de verte lijkt het een dorp. Als we wat dichterbij komen zien we dat het enigszins vervallen leegstaande betonnen huizen zijn. Op een clubhuis aandoend gebouw dat vlak aan de weg staat, is doormiddel van sjablonen met zwarte verf geschilderd CITE COLONIAZONE LIBIA. We staan dus bij een van de Mussolini’s mislukte projecten. Om de wereld te tonen dat hij, de geweldige staatsman, tot zeer grote dingen in staat was besloot hij de woestijn bewoonbaar te maken.
Hij liet huizen neerzetten die hij bevolkte met boerenzonen uit de armste delen van Italië. Zij moesten een bevloeiingssysteem aanleggen en het land bewerken. Het geheel zou door de regering gefinancierd worden. Toen de oorlog was afgelopen werd de geldkraan dicht gedraaid en de bewoners verlieten de kolonie. De overblijfselen zullen langzaam verdwijnen maar nu staan ze daar nog als een monument gewijd aan de grootheidswaanzin van een dictator. De op een van de muren door een bewonderaar geschilderde kreet ‘Viva Il Duce’, nog nauwelijks leesbaar. De natuur doet zij werk langzaam maar grondig. We rijden weer verder. De dag is al aardig ver gevorderd en met de autolampen aan rijden we de laatste paar honderd kilometers. Om middernacht bereikten we Bengashi. Ofschoon hier nog veel in puin ligt vonden we toch vrij snel en hotel met een garage zodat we de bagage niet van de imperiaal hoefden te halen. Onderweg hadden we al rijdende wat fruit en brood gegeten dus konden we meteen naar bed. We waren er wel aan toe. Na een verkwikkende slaap ontwaken we in de stad waarvan de naam gedurende oorlog regelmatig in het nieuws was. Dan waren de geallieerden er heer en meester en dan weer de Duitsers. De sporen van de heen en weer golvende strijd zijn nog duidelijk aanwezig. Na het ontbijt naar het postkantoor om te kijken of er post voor ons was. Ik maakte wat foto’s. We hadden geluk voor ons beide was er een brief. Voor Messer een van de redactiechef Age Scheffer en voor mij een van Stien die mij melde dat alles goed ging en dat ze de kaarten en de brieven ontvangen had. Het redactioneel schrijven behelsde een verzoek van hoofdredacteur Klaas Voskuil, om onze reis in verband met de kosten te verkorten. Hij vond het, zo schreef Scheffer, geldverspilling dat ik was meegegaan. Volgens Voskuil had Messer zelf wel de foto’s kunnen maken tijdens zijn reis naar India had hij dat ook gedaan. De redactiechef was daar woedend over en schreef dat hij doodziek werd van het gezeur en we maar moesten proberen om wat eerder naar huis te komen. We besloten daarom om de volgende dag uit Benghasi te vertrekken en na ons bezoek aan Egypte niet via Griekenland terug te reizen zoals de oorspronkelijk bedoeling was, maar van uit Alexandrië in Egypte via Napels naar Amsterdam te gaan. We zouden dan een week eerder thuis zijn dan gepland was. Messer belde Scheffer op om hem ons voorstel over te brengen. Deze gaf onmiddellijk zijn goedkeuring en zei dat hij daarmee Voskuil wel tevreden kon stellen. De volgende dag dus weer in de auto om de slagvelden rond de stad met de in onze oren zo bekend klinkende naam Tobroek te bezoeken. We maakten echter eerst nog een zijsprong. We hadden gelezen dat de er van de oude Romeinse hoofdstad Cyrene, nog veel was overgebleven. De om weg zou niet veel tijd vergen. Het was de moeite waard. In een wat bergachtig terrein bevindt zich een vallei waar de oude hoofdstad was gebouwd. Van af een van de hoogtes heeft men een prachtig uitzicht er op en krijgt men een goede indruk van de grote en de belangrijkheid er van. Het zou best de moeite waard zijn om er doorheen te lopen maar de tijd ontbrak ons daar voor. En mopperend op de hoofdredacteur stapten we weer in de auto om richting Tobroek te rijden. De militaire kerkhoven die we tegenkomen laten zien dat hier fel gestreden is. Duizenden liggen hier begraven. De geallieerden op door lage muren omgeven be- graafplaatsen. De Duitsers, hun volksaard eigen in een gigantische met hoektorens gebouwde burcht. Waar men alleen door een kleine deur naar binnen kan. Dicht bij Tobroek licht nog een kleine begraafplaats waar de gesneuvelden van het vrije Franse leger hun laatste rustplaats hebben gevonden. Lotharingse kruisen markeren de ingang. De rit door de woestijn en vooral het laatste stuk heeft, nu we het met eigen ogen hebben aanschouwd, pas echt doen beseffen welken hoge prijs er voor onze vrijheid is betaald. Tobroek is een havenplaats met een prachtige natuurlijke door een kleine bergrug beschermde haven, maar die nu de oorlog voorbij is, praktisch geen dienst meer doet.
Tobroek heeft alleen maar de woestijn als achterland. De oorlog heeft de stad grondig vernield en is kennelijk economisch niet belangrijk genoeg om hem weer snel op te bouwen. Er is maar één bruikbaar hotel waar we kunnen overnachten. In de huizenresten proberen mensen hun leven voort te zetten. Er zijn er die in de beperkte ruimte wonen en werken. De man op de foto heeft kennelijk een gat in de serviesgoedmarkt ontdekt en probeert zittend op zijn slaapplaats lege conservenblikjes om te toveren tot drinkbekers. Links van hem de tas met de gebruikte blikjes die hij vermoedelijk op de vuilnisbelt heeft gevonden. Boven een houtskoolvoortje brand hij ze schoon om ze daarna, zoals hij ons duidelijk maakte van de eventuele rafels die bij het openen zijn ontstaan ontdoet. Ze schoon poetst en ze met zijn zoon langs de straat of op de markt probeert te verkopen. Op een plein dat het minst geschonden is zit een jongetje doelloos voor zich uit te staren. Wat gaat er in dat hoofd om? De eenzaamheid straalt er van af. Ik zie mijn beide zoons voor me. Stralend van levensvreugde en vergelijk hen met dit vroeg wijze kind dat alleen maar verdriet uitstraalt. Zoals hij zijn er vele in dit door oorlog geteisterde land. Verders is er in deze stad die nog niet zo lang geleden via radio en krant over de gehele wereld bekend werd, niet veel meer te beleven. Arm Tobroek. Gedurende het begin van onze trip naar het historisch gezien machtige, en cultuurrijke Egypte zeggen we niet zoveel tegen elkaar. Messer moet goed op de weg letten en ik kijk mijn ogen uit. Het landschap is wat bergachtig geworden en biedt fraaie vergezichten. Op een wat hoger gelegen pad liggen twee schapen de herder die kennelijk opzoek is naar de beesten komt aangelopen. Een bijbels beeld.
EGYPTE
Als we het bergachtig terrein verlaten is de Egyptische grens niet zo ver meer. De douanepost is flink bezet. De
De meeste mannen dragen een militair uniform en zijn gewapend. Na het invullen van de gebruikelijke formulieren waarin het hemd van je lijf wordt gevraagd, komt onze bagage aan de beurt. Bijna alles wordt uitgepakt en mijn camera’s krijgen extra aandacht. Van de Hasselblad en de filmcamera moet ik de lenzen afschroeven zodat ze erin kunnen kijken. Ze kunnen kennelijk niets bijzonders vinden en ik krijg toestemming om alles weer in te pakken. Het paspoort van Messer wordt met wantrouwen bekeken. Een van de militairen staat er mee in zijn hand en wijst op Ward zijn achternaam. Bij de in slecht Engels gestelde vraag wat die betekend haalt deze niet begrijpend zijn schouders op. De militair raakt geïrriteerd en herhaald op agressieve toon zijn vraag. Ward antwoordde dat die niets betekende en dat het de naam is die hij bij zijn geboorte heeft meegekregen. De militair loopt rood aan en zegt zoiets als Missr. Mijn collega haalt weer niet begrijpend zijn schouders op. Tot ons geluk komt er een douanebeambte bijstaan die beter Engels praat en uitlegt dat Ward zijn naam sprekend lijkt op het Arabische woord voor Egypte en de sergeant wilde weten of hij van Egyptische afkomst was. Ward kan echter met de hand op zijn hart verklaren dat het een oude Hollandse naam is en dat er naar zijn beste weten geen mensen van Arabische afkomst in zijn familie voorkomen. De douane legt het de overijverige militair uit die met tegenzin het paspoort terug geeft en duidelijk maakt dat we weg kunnen. Opgelucht maken we aanstalten om te vertrekken. Een persoon in burger houdt ons staande en vraagt of we even mee willen komen naar zijn kantoor. We hebben weinig keus en zijn benieuwd wat ons nu weer boven ons hoofd hangt. In de kamer zit een wat oudere man met blondachtig haar en een paar pientere blauwe ogen. Onze begeleider wijst op de man en noemt een Scandinavisch klinkende naam. Wij noemen de onze en terwijl onze begeleider achter het bureau plaats neemt, strijken wij neer in de door hem ons aangewezen stoelen. Van achter het bureau wordt ons gevraagd of we naar Cairo gaan. als we bevestigend antwoorden krijgen we eindelijk de oorzaak van dit voor ons hinderlijke oponthoud te horen. De blonde man moet daar ook naar toe en de vraag is of wij hem mee willen nemen daar hij zelf geen vervoer heeft. Ward, die hoofdzakelijk het woord voert, vertelt dat we er wel toebereid zijn maar dat we alvorens naar de hoofdstad te gaan eerst nog El Alamein en Alexandrië willen aandoen en daar dan overnachten om de volgende dag pas verder te rijden. De lifter en de Egyptenaar discussiëren een paar minuten waarna ons wordt medegedeeld dat de man een betere gelegenheid zal afwachten en we kunnen vertrekken. Als we een paar kilometer verder zijn geloven we pas dat we zonder verdere officiële inmengingen onze reis kunnen vervolgen. Qua landschap is er niet veel veranderd we rijden weer door een met oorlogstuig bezaaide woestijn. Ruim zestig kilometer voor Alexandrïe komen we bij de plaats waar een van de heftigste veldslagen is geleverd, El Alamein. Hier werd de strijd beslecht. Doorbrengen. Het dorp zelf heeft maar een goede twee honderd inwoners, maar doden vele malen meer. Een militaire begraafplaats met duizenden grafzerken, illustreert dat over duidelijk. De laatste kleine zeventig kilometer worden vrijwel zwijgend afgelegd. In de naar Alexander de Grote genoemde stad vinden we snel een hotel en heeft Ward nog voldoende tijd om de hier gevestigde voorlichtingsdienst te bezoeken en hun medewerking te vragen. Ze zijn erg bereidwillig en stellen een gids beschikbaar die ons de volgende dag door de stad zal rondleiden. Als we de volgende ochtend op de afgesproken tijd beneden komen, zit de gids al op ons te wachten. Het eerst gaan we naar de haven die vol ligt met marineschepen. Als ik mijn camera in aanslag breng maakt de gids mij duidelijk dat fotograferen hier verboden is. Op andere plaatsen in de stad gebeurt hetzelfde. Er blijven alleen nog wat objecten, die aan Alexander de Grote herinneren, over waar ik mijn camera op mag richten. Voor mij is de lol er af. Ook Ward vindt het maar zo, zo en als na de lunch onze gids vertrokken is, halen we verlicht adem. In Caïro wacht ons bij de officiële instanties een prettige ontvangst. Via de ambassade in Nederland had Messer zijn wensen kenbaar gemaakt die in eerste instantie allemaal gehonoreerd zouden worden. Hier aangekomen bleek dat alles voor ons geregeld was maar dat helaas het toegezegde interview met het staatshoofd Nasser door allerlei andere belangrijke bezigheden niet door kon gaan. In plaats daarvan bood men ons aan om tegenwoordig te zijn bij de opening van de pas blootgelegde sarcofaag van prinses Nefru-Petah in de Fayoem. We accepteerden natuurlijk deze uitnodiging. De andere aangevraagde onderwerpen konden zondermeer afgewerkt worden. We begonnen met een interview met de aan de Sorbonne afgestudeerde filosofe, Doria Shafik die zich al jaren inzet voor verbetering van de sociale positie van de vrouw. Ze is ook uitgeefster van een aantal bladen en richtte in 1948 de vrouwenorganisatie Bent Il Nil (Meisje van de Nijl) op. In 1952 voerde zij, samen met anderen militante vrouwen, actie voor het vrouwen kiesrecht. Toen succes uitbleef ging ze in hongerstaking. Na vijf dagen werd ze naar een ziekenhuis gebracht en drie dagen later verscheen de gouverneur van Caïro aan haar bed met de mededeling dat bij de volgende constitutie het vrouwen kiesrecht zou worden gegarandeerd. In januari van dit jaar verscheen de nieuwe constitutie. Maar de erin opgenomen artikelen over de positie van de vrouw waren nietszeggend. Doria was uiteraard niet tevreden maar hield zich, gezien de positie waarin Egypte zich internationaal gezien op dat moment bevond, rustig. Het land was in een oorlogsdreigend conflict met de grote westelijke mogendheden over het Suezkanaal gewikkeld dat later in het jaar zijn hoogtepunt zou bereiken. De volgende dag bezoeken we de in het Nijldal gelegen landbouwcoöperatie Manshia. Het is een van de Coöperaties die in het kader van Nassers landhervormingsplan, zijn opgericht en is gelegen op een van koning Faroeks geconfisqueerde bezittingen. De oppervlakte van 700 hectare is verdeeld onder 400 boerengezinnen die met overheidssubsidie een bestaan trachten op te bouwen. De regering houdt via een door haar aangestelde coöperatiedirecteur een aardige vinger in de pap. Tijdens de door onze bijgewoonde vergadering krijgen we het gevoel dat de resultaten niet zo geweldig zijn. Een interview met de op zijn land werkende Raglan Mustafa bevestigt dat. De opbrengst van de vier hectaren, twee gekregen en twee bij gehuurd, bedroeg het vorige seizoen 112 pond. Nadat hij de afbetaling voor het land had betaald, hield hij er 320 over om met zijn gezin, twaalf kippen en een buffel van te leven. Nog geen
Het dorsen van graan. Een van de dorpskinderen.
gulden per dag. Als hij zijn verhaal gedaan heeft mompelt hij er nog wat achteraan. Als we aan de tolk die met ons is meegereisd is vragen we wat hij verteld heeft. De vertaling luidde: Ik dank God dat ik het zo goed heb. Gezien de gelaatsuitdrukking en de toon waarop gemompeld werd, twijfelen we aan de gegeven vertaling. Na ons bezoek aan een van Nassers prestigeobjecten bezichtigen we ook nog een paar van de zeven onderkomens van de voormalige vorst die ook nog in het bezit was van vierjachten en 6oo auto’s. Het ene paleis is nog fraaier dan het ander. Een aan de Nijl gelegen paleis mogen we bekijken. Van overdadige pracht en praal van de vertrekken zal ik er een beschrijven, de badkamer was er erotische muurschilderingen. erotische muurschilderingen. Langs de muren een aantal prachtig gestoffeerde rustbanken. Een aan de Nijl gelegen paleis mogen we bekijken. Van de overdadige pracht en praal erotische muurschilderingen. Langs de muren een aantal prachtig gestoffeerde rustbanken. Kranen, handvaten, kleding- en badtextiel haken zijn, naar men ons vertelde, van goud. De, op een klein zwembad lijkende, ovale badkuip is in de vloer verzonken. Onze begeleider vertelt dat de koning uren lang in de badkamer verbleef en dat hij in het water zittend uitgebreide maaltijden verslond. Zijn verhaal over de afgezette koning besloot hij met de mededeling dat in al die zeven paleizen permanent het voltallige personeel aanwezig was want als zijne majesteit langs wilde komen dan moest hij op zijn wenken bediend kunnen worden. Handen met geld heeft het gekost. Als we daarbij nog het geld dat hij in het buitenland, bijvoorbeeld Monte Carlo, verbraste bijvoegden dan konden we wel begrijpen dat de ontevredenheid onder de bevolking groeide en een staatsgreep niet uit kon blijven. We begrepen het volkomen maar of de bevolking er onder het nieuwe bewind er nu zoveel beter op was geworden was voor ons een groot vraagteken. Uiteraard hielden we dit voor ons want openlijk kritiek uiten op Nassers Nieuwe Nijlstaat kon je op gevangenisstraf of een flinke geldboete te staan komen. Tijdens onze tocht door het vruchtbaarste deel van Egypte Reden we door kilometers lange katoenplantages. De bevloeiing ervan geschiedde met handgedreven watermolentjes.
De hele dag met je benen in het water zitten leek ons nu niet direct zo gezond. Auto’s kwamen we niet tegen wel zwaar bepakte en bemande ezels. Terug op de autoweg naar Caïro die op hoger gelegen gedeelten langs de Nijl loopt bood een prachtig uitzicht. Terug in ons hotel bereiden we ons voor op ons avondprogram. We gaan op bezoek bij de Kopten die, de avond voor Pasen hun traditionele Paasdienst houden die om acht uur begint en na middernacht eindigt. De in Egypte drie miljoen Kopten zijn hoogstwaarschijnlijk de afstammelingen van de Egyptenaren uit de faraotijd en tevens de eerste christenen. Zij wonen voornamelijk in Boven-Egypte. In Caïro leven zij in een wijk die men Oud-Caïro noemt. De wijk is ommuurd en men kan alleen via een met ijzer beslagen zware eikenhouten deur de wijk in. De kerk waar de dienst wordt gehouden is de Abu Sarga en naar men ons vertelt de oudste christelijk kerk van de wereld. De priester die ons rondleid vertelt ons, terwijl we met behulp van kaarslicht afdalen naar een onder de grond gelegen Crypte, dat we beneden op de plek komen waar Jozef met Maria en de kleine Jezus op hun vlucht naar Egypte een maand hebben gebivakkeerd. Bij het schaarse licht ontwaren we een kleine kale ruimte waar niets herinnert aan dat verblijf. We gaan dan ook snel weer naar boven waar de dienst in volle gang is, er hangt een gezellige sfeer. Kerkgangers lopen in en uit en er wordt veel gezongen en met bekkens gewerkt. Zo’n vijftien minuten nadat het middernachtelijk uur geslagen heeft eindigt de priester met een lange uithaal zijn gezongen teksten. Het is even stil maar dan barst er een oorverdovend geknal los jong en oud ontsteekt het meegenomen vuurwerk. Het symboliseert de donder en bliksem waarmee de opstanding van Jezus gepaard ging. De kerk vult zich met kruitdamp en we besluiten te vertrekken. Het was een indrukwekkende ceremonie. Gezien de enerverende dag die we achter de rug hebben besluiten we de volgende dag rustig aan te doen en de stad en zijn omgeving eens gaan te bekijken. Op deze sight-seeing passeren we een van de steunpunten van het Koptische geloof een Koptischklooster. Natuurlijk zijn we ook de dichtbij Caïro gelegen beroemde piramide van Gheops in Gizeh gaan bekijken. Het is het Volendam en Marken van Egypte. In het hoogseizoen komen duizenden toeristen het wonder bekijken. Als wij er zijn is het rustig en zonder lastig gevallen door prentbriefkaartenverkopers en dergelijke kunnen we op ons gemak de drie driehoekige bouwwerken en de sfinx bekijken. De hoogste van de drie is de laatste rustplaats van farao Cheops. In de andere twee hebben de lichamen van de koningen Chefren en Mycerinus De gelegen. Alle drie hebben ze deel uitgemaakt van de vierde dynastie die omstreeks 2500 voor Christus de touwtjes in handen had. Ofschoon ik uit de boeken wel wist dat het bouwmateriaal van deze monumenten uit enorme blokken steen bestaan en er dus wat voorbereid er naartoe was gegaan, kom ik nu ik er bij sta toch onder de indruk van de afmetingen en de hoeveelheid stenen die er in verwerkt zijn. Nu ik er oog en oog mee sta groeit mijn respect voor de mensen die dit, met primitieve middelen tot stand hebben gebracht. De komende dagen zal dit respect alleen nog maar groeien. Het is onvoorstelbaar.Wat ik niet kan begrijpen is, dat er in de loop der eeuwen mensen zijn geweest die, zoals bijvoorbeeld Napoleon, de inhoud van deze zeldzame begraafplaatsen in triomf als oorlogsbuit mee naar hun geboorteland hebben gevoerd. We hebben moeite met het verlaten van deze cultuur historische plek maar we moeten verder. Er wachten ons nog meer bezienswaardigheden. De Fayoem is een eldorado voor de archeoloog. Talrijke overblijfselen van bovengrondse begraafplaatsen zijn er te vinden. Sommige vervallen anderen nog intact. Zij die zich bezighouden met de historie van Egypte hebben hier nog jaren werk. De rijksoverheid, stimuleert Links een vervallen en rechts een gave piramide het werk er is zelfs een onderminister van antiquiteiten. Van dat stimuleren ondervinden we daadwerkelijk de gevolgen als we de ons, zoals eerder gemeld, gedane uitnodiging om tegenwoordig te zijn bij de opening van een sarcofaag. Als we ons ’s morgens bij het ministerie melden, krijgen we in een flinke rij auto’s een plaats toegewezen. Als de minister in de tweede auto, in de eerste zitten beveiligingsbeambten rijden we met sneltreinvaart naar de, honderd kilometer verder gelegen plaats van bestemming. Om de, pakweg, honderd meter staat een bewapende plaatselijk politieagent met zwarte fez die tijdens het passeren van de stoet het geweer presenteert. Een enorme stofwolk verspreidend rijden we door dorpen waar de bevolking met rood-wit-zwarte vlaggetjes(de nationale driekleur) staat te zwaaien. De plek waar de feestelijke opening gaat plaats vinden is versiert met vlaggen en er staat een tent voor de vele bezoekers. Een in gala-uniform gehuld militair verwelkomt met fanfaremuziek de gasten. De ontdekker van Prinses Nefru-Ptah’s graf, dr. Naguib Farag verwelkomt de hoge gast en geeft uitleg aan de genodigde. Boven de een paar meter onder het maaiveld gelegen sarcofaag staat een grote stelling met hijsapparatuur. De stenendeksteen weegt enige tonnen Begeleid door hoorngeschal begint de takel met zijn werk. De kettingen spannen zich en gaan trillend millimeter voor millimeter omhoog. Het duurt minstens een half uur voor dat er beweging in de deksel komt. Als er een kier van een centimeter of tien is ontstaan probeert de op zijn knieën liggende dr. Farag er in te kijken. Teleurgesteld recht hij zijn rug. Hij kan nog niets zien. Wanneer de deksel een meter afgedraaid van de kist hangt kijken we op een drabbig groene waterspiegel. Pas als een paar pompen hun werk hebben gedaan zien we, op wat beenderen, scherven en een vaas na, dat de sarcofaag leeg is hetgeen het einde van de ceremonie betekent. We vinden het jammer dat we geen getuigen zijn geweest van een belangrijke ontdekking maar hebben van die dag toch een goed gevoel overgehouden. We naderen het eind van onze reis maar voor dat we naar huis
gingen wilde we nog naar Luxor aan de Nijl om de beroemde Vallei der Koningen te bezoeken. De afstand is te groot om het per auto te doen dus gaan we met de trein. De voorlichtingsdienst had het zo geregeld dat we ter plaatse over een ambtenaar/gids konden beschikken die voor de benodigde vergunningen voor het bezoeken van de graven en in het bijzonder voor het maken van foto’s nodig waren want dat was zonder vergunning streng verboden. De treinreis was eentonig en duurde lang. Aan het eind van de middag arriveerden we bij ons hotel dat tegen over de Vallei aan de Nijl stond. Bij de receptie lag een briefje van de PR man voor ons, waarin hij ons mededeelde dat hij de volgende ochtend zo rond tien uur aan de overkant van de Nijl ons zou opwachten. Op onze vraag aan de receptionist, hoe we op de andere oever moesten komen, beloofde hij ons dat hij er voor zou zorgen dat er morgen een boot klaar zou liggen die ons naar de overkant zou varen. Het was een van de typische, met een driehoekig zeil getuigde schepen die we al meerder malen op de Nijl hadden gezien. Er waren drie mannen aan boord Achterin stond een man met een lange roeispaan die later de roerganger bleek te zijn, een wat oudere man waarvan we dachten dat hij de eigenaar van het schip was en de derde die als hulp voor alle voorkomende werkzaamheden bleek te fingeren.
De tocht duurde, ofschoon we door dezeer sterke stroom niet recht konden oversteken, niet zo lang. Aan de overkant stond de PR-man die tot onze verrassing over een auto bleek te beschikken. Hij legde ons uit dat we gezien de stand van de zon, die we bij het fotograferen zeker nodig zouden hebben, beter eerst een bezoek konden brengen aan de in opdracht van koningin Hatsjepoet gebouwde tempel Der-el-bahri. Hatsjepoet is in de lange Egyptische geschiedenis de enige vrouw de op faraotroon heeft gezeten. Volgens de wet mochten alleen mannen op die troon plaats-nemen. Hatsjepoet werd getolereerd maar moest zich laten welgevallen dat zij in de titulatuur, in de teksten en op afbeeldingen als mannelijke koning werd voorgesteld Ze was een dominante vrouw die twintig jaar lang haar stiefzoon Thoethmes Ш (1501-1447 v. Cr.) op de achtergrond heeft gehouden Deze was zo verbolgen dat hij na haar dood alle afbeeldingen liet vernietigen en haar naam van alle monumenten liet verwijderen. In Berlijn bevindt zich nog een stenen sculptuur van haar waaraan weinig vrouwelijks aan valt te ontdekken. De tempel is blijven staan en is een door veel toeristen bezochten bezienswaardigheid geworden. Ik weet niet hoe de situatie nu is maar toen ik er was werden er, naar men ons vertelde, regelmatig restauratie en opgravingen verricht.
Een ander monumentaal overblijfsel bij Thebe zijn de de kolossen van Memnon. Twee enorme beelden van koning Amenophis Ш en zijn vrouw. De dodentempel waar ze voor stonden is, zoals vele van dit soort monumenten, verdwenen. Waar nog wel veel van overeind staat is het Ramsesseum een tempel die in opdracht van de zeer bouwlustige Ramses П werd gebouwd. In totaal hebben elf Ramsessides geregeerd en vormen met elkaar de 19e en 20ste dynastie. De tweede zat als jonge man al op de troon en regeerde 66 jaar. Zijn regering was in cultureel en politiek opzicht, de meest succesvolle van het Ramssesiden tijdperk. In Neder-Egypte, de ‘provincie’ waar de roots van Ramses liggen, is nog veel van zijn liefde voor architectuur te vinden en ook nu nog wordt er door politici en wetenschappers met veel respect over hem gesproken. Alles wat we tot nu toe hadden gezien was even indrukwekkend maar het bezoek aan de ondergrondsegraven in de Vallei der Koningen overtrof alles. Het eerste graf dat we bezochten was dat van de 1317 tot 1301 v. Cr. regerende koning Seti l. Bij de ingang stonden een paar mannen met grote spiegels die kennelijk door onze gids besteld waren want hij stevende direct op hen af en begon een gesprek. Wij volgden op afstand de door veel armbewegingen begeleide discussie. Na een kleine tien minuten kwam hij naar ons toe en vertelde ons dat de mensen met de spiegels ons behulpzaam zouden zijn bij het fotograferen, want in de graven was het gebruik van flitslicht verboden*. Een van de mannen ging met zijn spiegel bij de ingang staan de ander ging naar binnen en stelde zich enige meters van de ingang af tegenover zijn collega op. De man bij de ingang draaide zijn spiegel zo dat het zonlicht er op viel en het weerkaatsten in de spiegel van de man die binnen stond. Deze manoeuvreerde zijn spiegel zo, dat het opgevangen licht op de muur met wandschilderingen tegenover hem scheen en ik een foto kon maken. Door de schaarse verlichting van het object, was ik genoodzaakt om lange belichtingstijden te gebruiken dus de camera op statief gezet en om zeker te zijn van een goede foto, maakte ik een viertal opnames met verschillende belichtingstijden. Door het gebruik van de Hasselblad kon ik met een camera, door het wisselen van cassettes, zwart-wit en kleurenfoto’s maken. Deze ceremonie herhaalde zich in het graf van de in 1400 v. Cr. Overleden Menna en in het graf van Ramses de zesde uit ongeveer 1100 v.Cr. Voor opnames in het graf van Toetanchamon waren geen spiegels nodig. Dit in vergelijking met de ander graven kleine graf werd door de open deur voldoende verlicht om opnames te kunnen maken. Het verblijf in dat graf deed me wel iets. Ofschoon ik pas twee jaar was toen het in 1922 door de Engelse archeoloog Howard Carter geopend werd, was de naam mij toch bekend. Door de enorme rijkdom die er gevonden werd, heeft de naam grote bekendheid over de hele wereld gekregen. Toen de ontdekker een paar jaar later overleed werd het hele verhaal weer overal gepubliceerd. Zijn dood zou te maken hebben, zo zei men, met de vloek dat grafschenners hun daad niet zouden overleven. De kranten stonden er vol van en iedereen praatte er over. Ook bij ons thuis. Later toen ik mij voor kunstgeschiedenis ging interesseren, kwam ik de naam weer tegen en kwamen de verhalen weer naar boven. En nu stond ik er en kon het met eigen ogen aanschouwen. De met vakmanschap uitgevoerde schilderingen waren na al die eeuwen nog prachtig van kleur. De door een glasplaat afgedekte kist waarin men de farao kon zien liggen. Het was geweldig. Met een voldaan gevoel zijn we daarna weer in de boot gestapt die ons naar de overkant bracht. We hadden nog wat tijd om naar het nabij gelegen Karnak te gaan waar we de beroemde poort wilden bekijken. We liepen daar wat rond toen we een rijtuigje met een passagier tegen kwamen. Tot onze grote verbazing herkende wij in de man onze collega verslaggever Willy Levie. Toen hij ons zag staan gaf hij opdracht aan de koetsier om te stoppen en stapte uit. We waren natuurlijk zeer nieuwsgierig wat hij daar kwam doen. Zijn verhaal kwam hier op neer dat hij als luchtvaartredacteur een uitnodiging van de KLM had gekregen om samen met andere Nederlandse journalisten de eerste vlucht van de nieuwe lijn Amsterdam-Caïro, mee te maken. Aan die vlucht was een driedaags verblijf in Caïro verbonden dus had hij gelegenheid om wat aan sight-seeing te doen. De trip zou de volgende avond met een feestelijke bijeenkomst worden afgesloten. Wij vertelden iets van onze ervaringen en dat we de volgende dag weer in Caïro zouden zijn waar we nog een dag zouden vertoeven om de dag er na aan onze terugreis te beginnen. Na ons relaas stelde Willy voor dat hij aan Rein Vogels, de perschef van de KLM, zou vragen of wij ook op het feest mochten komen hij zou ons in het hotel opbellen over de uitslag. We namen afscheid Willy stapte in zijn koetsje en wij gingen terug naar ons hotel om voorbereidingen voor ons vertrek met de nachttrein te treffen. De volgende ochtend was de eerste gang naar het Historisch Museum om nog een aantal dingen te bekijken. Vooral de uit de graven afkomstige schatten hadden onze belangstelling. Het tentoongestelde gaf een duidelijk beeld van de weelde waarin de heersers in het verleden geleefd hadden. Ik vond alles even mooi maar toch bekroop mij een onbehagelijk gevoel toen ik dacht aan de mensonterende omstandigheden waarin een groot deel van de bevolking in die tijd moest leven. Vermoeid van het slenteren door de vele zalen gingen we terug naar ons hotel waar bij de balie de van Willy Levie afkomstige mededeling lag, dat we welkom waren op het KLM feest van die avond. We besloten er heen te gaan en moesten dus de koffers gaan pakken want de volgende ochtend moesten we de auto in de haven van Alexandrië afleveren voor de overtocht naar Napels. Alvorens de brieven die Stien post restante naar de hoofdpostkantoren van Tripoli en Caïro had gestuurd, in de koffer te doen las ik ze nog even door. Er was ook een met potlood geschreven brief van Tom bij waarin hij enthousiast reageerde op mijn naar huis geschreven ervaringen en van zijn vorderingen op school vertelde. Het verlangen naar huis groeide.* De avond bij de KLM was gezellig. We werden door de heer Vogels hartelijk begroet en het was leuk om een aantal ons bekende krantenjongens te ontmoeten. We maakten het, gezien ons vertrek van de volgende dag niet te laat en lagen voor middernacht op één oor. De rit naar Alexandrië verliep vlot. De overtocht minder want de wind was nogal heftig en veel passagiers lieten het bij het diner afweten. Ik heb alleen aan een tafeltje zittend een kleine hoeveelheid naar binnen gewerkt. Waarna ik, me niet helemaal jofel voelend, op het flink slingerende dek me stevig aan een of ander uitsteeksels vasthoudend, een aantal minuten frisse lucht heb staan happen. Me ietwat beter voelend ben ik naar bed gegaan en na een onrustige korte nacht stond ik de volgende ochtend vroeg weer naast mijn bed en ging naar het dek om de nadering van de Italiaanse kust mee te maken. De wind was wat gaan liggen en de tocht door de straat van Messina was fantastisch, de licht rokende Etna en de opkomende zon gaven een nooit vergetende aanblik. In Napels ging alles van een leien dakje. Zodra we op de autostrada zaten kregen we haast we wilde naar huis. Na een overnachting in Duitsland bereikten we na enige uren Amsterdam waar Ward me in de Paleisstraat afzetten. Stien ontving me letterlijk met open armen en na een paar stevige knuffels tilde ik Niels, die bij ons was komen staan op om hem een welkomstkus op zijn bolletje te geven. Tom was naar school en begroette me bij zijn thuiskomst met een blij gezicht en vroeg direct naar de pijl en speerpunten die ik in Libië had gevonden. De koffer ging open en de meegebrachte spullen uitgedeeld voor Stien had ik in Luxor een zilveren armband met Egyptische motieven gekocht, Tom kreeg de door mijzelf gevonden Romeinse munten en de pijl en speerpunten. Voor Niels had ik een speelgoedkameel bij me. Alle drie waren ze blij en ik ook. Het was een heerlijk gevoel weer thuis te zijn. Behoudens het afwerken van het fotomateriaal voor de artikelen van Ward, ben ik nog lange tijd met de reis bezig geweest. Een keus uit de talrijke foto’s werd in Amsterdam en Enschede tentoongesteld. Op verschillende plaatsen in het land heb ik op PvdA bijeenkomsten lezingen, waarbij ik de door mij gemaakte dia’s projecteerden, gehouden en in opdracht van de Arbeiderspers directie met de chef van de lay-out en ontwerpafdeling de heer Overbeek de jaarkalender 1957 van het bedrijf voorbereid. Dit laatste was erg leuk omdat ik voor de gegevens bij de foto’s naar het Oudheidkundig museum in Leiden moest en daar in contact kwam met dr. A.Klaasens. Ik heb heel wat over het verleden van Egypte van hem geleerd. Verheugend was ook dat een aantal kranten en fototijd-
schriften er aandacht aan besteden en over het algemeen goed recensies publiceerden. De kalender was een goede afsluiting van de Noord-Afrikaanse reis. Ik heb er mooie herinneringen aan overgehouden. De enige wanklank in het geheel was de reactie van de hoofdredacteur Klaas Voskuil op mijn meereizen. Hij begreep niet waarom een extra man mee moest om een paar plaatjes te maken. De verslaggever kon dat er wel even bijdoen want zo moeilijk was dat niet. Deze denigrerende opvatting over het werk van de fotojournalist werd door veel schrijvende journalisten onderschreven.
Er waren er zelfs die vonden dat de naam fotojournalist misplaats was voor een plaatjesmaker en hebben via hun vakorganisattie geprobeerd om die benaming ongedaan te maken. Het lukte niet en tegenwoordig is het een door iedereen geaccepteerde beroepsnaam. De fotojournalistiek heeft in de huidige publicatiewereld een goede naam en is, ondanks Voskuils opvatting indertijd, niet meer weg te denken uit de nieuwsvoorziening. Er zijn echter nog steeds schrijvende collega’s die het plaatje maar een noodzakelijk kwaad vinden en het geschreven woord veel belangrijker vinden dan het beeld. Zij vergeten echter dat het beeld als mededeling vele eeuwen ouder is dan het schrift. Ik beschouw hun opvatting als een voortvloeisel van het ook al eeuwen bestaande generatieconflict. Het wordt zo langzamer- hand tijd om terug te keren naar de dagelijkse gang van zaken van het gezin. Tijdens de schoolvakantie zijn we met de tent naar het terrein van de voormalige AJC in Vierhouten gegaan. De boomgaard was omgedoopt tot familiekamp waar gezinnen hun tenten konden opslaan. Stien, die er zeer begrijpelijk tegen opzag om de hele vakantie met Tom en Niels een hoog in de Paleisstraat door te brengen, ging vier weken waarvan ik tijdens de laatste twee mijn vakantie opsoupeerde. Het was erg leuk een aantal oude bekende ontmoeten we er. Jan en Pe Stoovelaar met hun zoon Frank waren onze buren en als Wim van Halm in Vierhouten was kwam hij vaak bij ons buurten. We maakten er ook nieuwe vrienden. Met de Rotterdamse familie Planque hebben we jaren lang contact gehad. Met de, zo’n veertig jaar geleden naar Amerika geëmigreerde, Coen Rood correspondeer ik nog steeds. Coen en zijn inmiddels in Amerika overleden vrouw Bep waren de stut en toeverlaat van de familiekampers. Hun dochtertje Marleen was ongeveer van dezelfde leeftijd als onze Tom. Coen en Bep hadden, gezien hun status van kampleider wat minder tijd voor haar en als we gingen wandelen liep ze dikwijls met ons mee. In de avond als de kinderen onder de wol lagen liepen we soms naar hun tent om een ‘bakkie doen’ en kregen al pratende een beeld van hun leven tot dan toe. Ze woonden in de Weesperstraat waar Coen aan huis als kleermaker werkten. Hij was een van de vele in 1942 gedeporteerde joden die via Westerbork in de werk- en concentratie kampen in Silezië terechtkwamen. In 1945 kwam hij als een van de weinige overlevende uit die hel terug in Amsterdam. Tijdens zijn relaas over zijn belevenissen voelden we ons klein worden en zijn stil naar onze tent gelopen. Het duurde lang voor we in slaap vielen. Het klikte tussen beide families en dit eerste contact groeide uit tot een hechte vriendschap. Een maal in Mokum terug bezochten we elkaar regelmatig. We zijn ook een paar maal samen opstap geweest. Ik herinner mij een korte vakantie aan de Ourthe in de Ardennen.
De ‘grote’ vakantie hebben we een paar maal aan de voet van de Paasheuvel doorgebracht. Als het werk het toeliet ging ik er in de weekends heen. Coen, die zijn zaak draaiende moest hou- den, deed dit ook en ik kon dan met hem mee rijden. Hoewel ik mijn rijbewijs in mijn zak had waren we niet in het bezit van een auto. Een van de weekends zal ik nooit vergeten. De avond voor we weer de tocht zouden maken, kreeg ik kiespijn die in de loop van de nacht erger werd. ‘s Morgens belde ik Coen om hem te vertellen dat ik niet mee kon. Flauwe kul, Coen in zijn atelier in de Weesperstraat was zijn antwoord, ik ken een tandarts in Nunspeet die bel ik en als hij je kan helpen dan gaan we op de heenweg bij hem langs. Ja maar ik verrek van de pijn was mijn weerwoord. Je rookt toch een pijp was zijn, voor mij onbegrijpelijk antwoord. Ik vroeg dan ook wat dat er mee te maken had. Nou, zei hij, dan heb je ook tabak neem daar een plukje van en leg dat op je zere kies en kauw erop je zult zien dat het helpt. Ik volgde zijn raad op en inderdaad, het hielp. Na ongeveer een half uur belden Coen dat hij een afspraak had gemaakt en dat de tandarts op ons zou wachten. Vanwege de pijn had ik me ziek gemeld en was dus thuis. Ik ging direct naar de Weesperstraat , Coen beëindigden zijn werkzaamheden en ruim een uur later zat ik met mijn mond open in de tandartsenstoel. De diagnose was snel gesteld. Een ontstoken verstandskies was de dader. De boosdoener verwijderen was volgens de arts de beste remedie om van de pijn af te komen. Ik vond het niet leuk maar gaf toch mijn toestemming. Na het uitvoeren van de operatie, waar ik weinig of niets van gevoeld had, vertelde de arts mij dat ik mij nog wel een tijdje slaperig zou voelen want hij had mij, gezien mijn stevige gebit, een wat zwaardere verdoving gegeven. Het was hem echter meegevallen want de kies had een mooie rechte wortel. Nadat ik afgerekend had zijn we snel naar het familiekamp gereden. Stien, die van het gebeurde onkundig was gebleven, wilde zodra ze mij zag onmiddellijk weten wat er aan de hand was. Na mijn verhaal kookte ze een beetje pap dat ik knikkenbollend naar binnenwerkten. Ik kroop en bed en viel onmiddellijk in slaap. De volgende ochtend werden we gewekt door Coen die aan onze tent stond te schudden en wilde weten hoe het met me ging. Nadat ik hem verzekerd had dat ik me prima voelde, vroeg hij tot mij verbazing of ik ‘s nachts niets gemerkt had. Na mijn vraag: hoe dat zo, vertelde hij dat er om een uur of één vannacht een dronken kerel bij onze tent had staan schreeuwen dat hij naar binnen wilde. Hij en Bep en nog andere fa- milies waren er wakker van geworden. Samen met een medekampbewoner had hij de man meegenomen en naar het tegenover ons kamp gelegen hotel ‘De Mallejan’ gebracht.
Volgens de nachtportier was de man een van de hotelgasten en bracht hem naar zijn kamer. Na zijn terugkeer vertelde hij dat er op de plek waar wij met onze tent stonden, de week ervoor een vriendin van de man had gestaan en dat hij de nacht bij haar had willen door brengen. Uit alles blaak dat ik een flinke verdoving van de tandarts had gekregen.
Aan het regelmatig contact met Coen en Bep kwam een einde toen zij bericht kregen dat de Weesperstraat en omgeving her ingedeeld zou worden en dat de huizen, waaronder dat van hun gesloopt zou worden. Om in Amsterdam weer opnieuw te beginnen zagen zij niet ziten en besloten om naar Amerika te emigreren. In december 1960 was het zover.
Met veel vrienden hebben we ze op Schiphol uitgezwaaid.. Direct na aankomst in New York schreef hij ons een brief over het verloop van hun reis. Na een aantal maanden vestigden zij zich in Longview waar Coen een eigen zaak opende en hij, ruim de 80 gepasseerd, nog steeds actief is. Tot een paar jaar geleden stak Coen met zijn tweede vrouw
Begin van de brief de vrouw Janny, (Bep is van verdriet gestorven), jaarlijks de oceaan over om Nederland te bezoeken. Hij kwam altijd bij ons langs en nauwelijks over de drempel of hij zat weer midden in de jaren ’40-’45. Het beheerst zijn hele leven. Hij besteedt veel tijd in het houden van lezingen en het geven ven van interviews. Kortelings zijn bij S. Fischer Verlag in Duitsland zijn ervaringen onder de titel: ‘Wenn ich es nicht erzählen kann, mus ich weinen’* in boekvorm verschenen. Uit de grond van mijn hart hoop ik dat hij, nu zijn onmenselijke ervaringen te boek staan en een ieder er kennis van kan nemen, de zo voor ieder mens noodzakelijke geestelijk rust kan vinden. Ik heb echter het sterke vermoeden dat deze hoop ijdel is. Het is moeilijk om na de zojuist geschrevene woorden weer tot de orde van de dag over te gaan. Ik kan echter mijn herinneringen hier niet al afsluiten dus ga ik verder met mijn verhaal.
In dezelfde zomer maakte ik een reportage van de Tijl Uilenspiegel feesten in het Belgische Turnhout. Het was een leuke klus want de Belgen kunnen feestvieren. De Wereldkroniek bracht het verhaal over drie pagina’s. Een man van de gemeentelijke voorlichtingsdienst had mij gevraagd om wat foto’s op te sturen. Het verzoek honoreerde ik en tot mijn verbazing kreeg een aardige bedankbrief van de burgemeester van Turnhout.
Zes december 1956 waren mijn ouders veertig jaar getrouwd. Ze wilde het niet ongemerkt voorbij laten gaan maar een groot feest zou hun financiële krachten te boven gaan. Ze besloten om iets met de naaste familieleden te organiseren. Het weekend na de zesde werd als feestdatum geprikt. Zaterdags werd de huiskamer omgetoverd tot feestzaal. De grote meubelen werden elders geplaatst zodat de wanden geheel vrij waren. Op drie eetkamer- stoelen, aan ieder eind één en één in het midden om het doorzakken tegen te gaan, werden planken gelegd zodat er voor ieder een zitplaats was. De zondag erop volgend kwamen de gasten. Ondanks de beperkte ruimte werd het een genoeglijk feest. Op bescheiden schaal kon er zelfs gedanst worden. Ali verzorgde zoals gewoonlijk de inwendige mens, daarbij geholpen door de vriend van Wim Rooth, Louis. De foto’s spreken voor zich.
Bij de Arbeiderspers was men druk bezig met te onderzoeken of er een markt was voor een socialistisch getint weekblad a la het vooroorlogse Wij. Er was een commissie ingesteld die onder leiding van Herman Koch aan het onderhandelen was met de Rotogravure uit Leiden die de door haar uitgegeven bladen Vizier en Eva van de hand wilde doen. Een paar van die commissie vergaderingen heb ik, op uitnodiging van directeur Van der Waerden, bijgewoond. Ik vond het een hele eer en liet mijn gedachten er over gaan en bekeek wat tijdschriften. Ik kreeg, na het bekijken van het Duitse blad Hör Zu, het idee om Vizier en de Varagids volgens de formule van het blad van onze oosterburen, samen te voegen tot weekblad/programmablad. Men reageerde alsof ik oneerbare voorstellen had gedaan. Nadien werd ik niet meer uitgenodigd. De onderhandelingen liepen op niets uit en de AVRO nam het Vizier over voegde er programmagegevens aan toe en werd door de tienduizenden abonnees de grootse omroep. Mijn idee was toch zo slecht niet geweest. Ook op druktechnisch gebied waren er grote veranderingen aan de gang. Men had besloten om, gezien de ontwikkelingen in de druktechniek, van boekdrukrotatie naar offsetrotatie- druk over te gaan waardoor men de mogelijkheden van kleurendruk verkreeg. De VARA Radio TV gids werd het eerste product dat in kleur zou verschijnen. Men vroeg mij om voor het eerste nummer een voorplaat te maken die dit heugelijke feit zou onderstrepen. Ik maakte een aan tal opnames waaronder een met Niels als tamboer die blij lachend rof- felend de verandering aankondigden. De VARA redactie koos die uit en op 29 september verscheen het eerste kleurennummer van de Gids. Niels was een goed fotomodel en men
vroeg naar meer. Op de gidsen van 1 en 8 december stond hij weer op de cover. Toen hierna verzoeken van collega’s binnen kwamen weigerden we. Wij vonden dat het mooi geweest was want we wilden beslist niet dat hij zou opgroeien in de sfeer van de reclame en modewereld. Vragen daartoe werden door ons afgewezen. Druktechnisch gezien waren de resultaten niet zo geweldig en De VARA ging na enige tijd naar een andere drukker. Dit is het begin van het einde geweest een zo grote klant verliezen betekende dat de handelsdrukkerij met verlies ging draaien en dus te tekorten die door het achteruitlopen van de dagbladoplage ontstonden niet meer konden worden opgevangen. Op de afloop daarvan kom ik later terug. Ook dit jaar nam ik weer deel aan de Kerstsalon en kreeg een eervolle vermelding. Welke foto’s ik inzond weet ik niet meer. In mijn papierwinkel, waar ik mijn geheugen uit opfris, is niets er over te vinden. De kranten hebben er ditmaal geen aandacht aan besteed Alleen het diploma dat er bij hoort heb ik nog maar ik vind het niet nodig om dat te reproduceren. Het lijkt op de vorige en op die welke ik kreeg voor mijn inzending van 1958 waarmee ik de bronzen AAFV medaille won. Afbeelding volgende pagina.
Het jaar ’58 kenmerkte zich door nog een paar foto successen. In het begin van het jaar organiseerde ik in samenwerking met anderen een fotowedstrijd voor leden van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling ‘In en om het Natuurvriendenhuis’. Het werd een succes er werden een paar honderd foto’s ingestuurd. De winnende foto werd als cover van het eerste nummer van het IvAO orgaan ‘De Toorts’ afgedrukt. Met het stimuleren van de fotografie heb ik mij altijd bezig gehouden dus toen ik door de uit Noord afkomstige oud AJC-er Rinus van Kogelenberg gevraagd werd of ik drie avonden ten behoeve van een, door de Volks Universiteit van zijn toenmalige woonplaats Ridderkerk georganiseerde fotografiecursus, als gastdocent wilde optreden, zei ik onmiddellijk ja. Alhoewel het heen- en weer ritten niet zo geweldig was, heb ik het toch een heel plezierige ervaring gevonden. De cursisten waren vol aandacht en stelde veel vragen waaruit bleek dat het serieuze amateurs waren. Er ontstond dan vaak een discussie die wel wat afweek van wat ik die avond had willen behandelen. Dat was niet zo erg want ik had me voorbereid op de technische kant van de fotografie maar daar wisten de meeste soms meer van dan ik. Praten over stijl en opvattingen vond ik interessanter dan hoe je ontwikkelaar samenstelt en hoe werkt een camera. Dat kan men uit de boeken halen maar het uitwisselen van ideeën en de opvattingen over het doel dat men met zijn opnames wil bereiken is, volgens mij, vele ma- len belangrijker. Het is praten over de essentie van de fotografie. Een andere leuke opste- ker was Dat drie van mijn foto’s werden afdrukt in twee boeken van de de Duitse uitgeverij C. Bertelsmann Verlag uit Gütersloh Twee in het boek Frauen en één in Strassen. In het laatste werd een foto uit de KSG reportage die ik al op pagina 89 heb afgedrukt, gebruikt. De andere twee stonden in het boek Frauen en laat ik hier onder zien. Om niet de indruk te wekken dat bij ons alles om de fotografie draaiden, wil ik alvorens er mee verder te gaan iets vertellen over onze vakantie in achtenvijftig. Vakantie betekent, behoudens een paar weken op een andere plek doorbrengen, ook weken van plannen maken, routes uitstippelen en lezen over de streek of land waar men heen zal gaan. Een ding stond al snel vast waar we ook naar toe zouden gaan, de beide jongens moesten mee.
In de hierboven omschreven jaren vijftig zijn nog veelmeer vermeldenswaardige zaken gebeurd. Ik heb al verteld over mijn hernieuwde contact met de beeldhouwer Carel Kneul- man. Door hem heb ik in de jaren vijftig en zestig, veel kunstenaars leren kennen. Met sommige van hen heeft ons gezin jaren lang intensief contact gehad. Ook in de werksfeer heb ik veel met hen opgetrokken. Het lijkt me daarom goed om, nadat ik wat over onze verhuizing naar de Amstelveenseweg heb verteld, verder te gaan met een paar beeldende kunstenaars.