image004image003Carel werd op 15 december 1915 op Wittenburg geboren. Zijn vader die zeeman was hield toen hij trouwde, het varen voor gezien en werd havenarbeider. Het was een man met een groot gevoel voor rechtvaardigheid. In de strijd voor sociale verbeteringen vocht hij mee in de voorste gelederen. Moeder Kneulman steunde haar man door dik en dun ook als het water tot aan de lippen stond zoals tijdens de dertien weken durende staking voor de achturige werk dag. Bijna honderd dagen zonder inkomen het gezin draaiende houden was geen peuleschilletje. Carel kreeg dus het vechten tegen sociaalonrecht met de paplepel ingegoten en heeft dat zijn hele leven gedaan. Hij werd lid van blauwe en rode jeugd organisaties. Het is in die organisaties dat de in hem sluimerende interesse voor culturele zaken gestalte kreeg en de behoefte om zich creatief te uiten gevormd werd. Het is in die tijd dat ik Carel leerde kennen. Toen ik in 1932 twaalf jaar werd woonde ik in Amsterdam Noord en werd Rode Valk bij troep Noordpool van de Arbeiders Jeugd Centrale (AJC). Zo’n troep bestond uit hordes en ik was lid van horde Poolvos waar Carel in 1935 assistent hordeleider werd. Hij werkte toen op de boekhoud afdeling van de Nederlandse Scheepsbouw Maatschappij. In mijn ogen was Carel een geweldenaar die een mooie stem had, goed kon tekenen en gedichten schreef. Hij was ook een sportieveling. Deze eigenschap combineerde hij met zijn sociaal gevoel getuige de brief van verhindering die hij aan de horde schreef. De AJC werd, toen in mei 1940 de Duitsers ons land bezetten, opgeheven. Carel verloor ik uit het oog. Hij nam ontslag bij de scheeps-bouw. Hij wilde beeldhouwer worden. Middels contacten met jonge kunstenaars waar onder Freek van de Berg, kwam hij terecht bij de Vrije Academie in de Barndesteeg waar je tegen betaling van vijfentwintig cent naaktmodellen kon tekenen. Hij pro beerde bij verschillende beeldhouwers in de leer te komen maar dat lukte niet. De laatste mogelijkheid die hij had was zich aanmelden bij een van de opleidingsinstituten. Hij ging naar het Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs in de Gabriël Metsustraat (thans de Rietveld academie) maar werd wegens zijn gevorderde leeftijd niet aangenomen. Wat nu? Hij zat niet bij de pakken neer en besloot om toelatingsexamen bij De Rijks Academie voor Beeldende Kunsten te doen. Hij vertelt daar over het volgende: ik moest een portret naar levend model maken. Mijn geluk was dat ik te laat kwam en én profil’ kwam te zitten. En face was er niet veel van terecht gekomen, denk ik. Maar nu: het leek ook nog. Het ongelofelijke gebeurde: ik slaagde! Hij kwam in de klas bij professor Jan Bronner op de foto gemaakt door Ad Windig links. Carel is de derde van rechts zittend voor de kachelpijp. Na de academie kwam hij terecht op een zolder op de Bloemgracht. Een soort atelier waar voor hem Jan de Hartog had gewoond. Na korte tijd vond hij op de Zwanenburgwal 42 een atelier dat beter geschikt was voor een beeldhouwer. In de jaren 1944-1950 maakt hij een aantal portretten. Uit deze portretten blijkt dat de invloed van Bronner groot is maar toch is ook het zoeken naar nieuwe vormen soms zichtbaar. Bij het in zandsteen vervaardigde bijna realistische portret van Puck Jongman uit 1947, zijn de haren geabstraheerd weergegeven. Een zandstenen kop uit 1949 is een abstracte weergave van het menselijke gelaat. In dat zelfde jaar maakt hij op tentoonstellingen kennis met het werk van Picasso, Braque en de beeldhouwers Zadkine, Giacometti, Couturier en Germaine Richier en anderen. 

 image005Nol Kneulman 1947 gips image006Annie Apol 1947 gips 
 image007Jan Sierhuis gips 1947  image008Puck Jongman zandsteen 1949

 

 image009Abstract portret. zandsteen 1949  image011 image010Dick Kneulman steen 1949/1950 

Hun werk maakt diepe indruk op hem. Hij zelf zegt daar over: opeens zag ik het: dit is mijn wereld, dit zijn mijn geestverwanten. In ’49 deed Carel samen met Herman Herzbergen en Jan Meijer mee aan een prijsvraag voor een buurtcentrum aan de Laanweg in Noord waar hij twee plastieken voor maakten. Zij kregen een penning en een oorkonde het project werd nooit uitgevoerd. Uit die zelfde tijd stamt ook het helaas verloren gegane beeld ‘Luisterende vrouw’. Een ontroerend beeld van een in verwachting zijnde vrouw die luistert naar het in haar groeiende leven. Naast de moederlijke vreugde die het uitstraalt spreekt er ook een zekere gelatenheid uit alsof zij zich afvraagt, wat moet er in deze wereld van dat kind terechtkomen. Het beeld ‘Het magere meisje’ zou een afbeelding van dat kind enige jaren later kunnen zijn. Dezelfde verwachtingsvolle uitstraling vermengd met het angstgevoel voor wat er komen gaat. Met zijn, in die zelfde periode tot stand gekomen werk De Europeanen geeft hij een waarschuwing: ‘Mensen pas op. Als we zo door blijven gaan is de beschaving ten dode opgeschreven’.

image013image012
Niet alleen in zijn beeldhouwwerk toonde Carel zijn betrokkenheid bij de sociale kant van het leven. Hij zette zich, via diverse kunstenaarsorganisaties, ook in voor de verbetering van de leef en werkomstandigheden van zijn vakgenoten. In 1951 maakt hij een plan voor een materiaalfonds voor kunstenaars. De overheid ziet er echter geen brood in. In 1969 protesteren de kunstenaars tegen het kunstbeleid van de overheid. Zij bezetten de Nachtwachtzaal van het Rijksmuseum. Carel is een van die bezetters en schrijft onder de kop, ‘Waarom ik bij de Nachtwacht zat’, een brief aan minister Marga Klompé. Hij belicht daarin de leefomstandigheden van de kunstenaars. In 1970 treden de BBK en de Kring van beeldhouwers naar buiten met een als brochure uitgegeven tekst van Carel. In het onder de naam Prestatieplan verschenen stuk pleit Carel voor een andere benadering van het begrip kunst: ‘kunst moet bevrijd worden uit haar isolement en een zinvolle rol gaan spelen in de maatschappij. Daaruit volgt ook dat de afhankelijke positie zal veranderen in zelfstan- digheid’. Vele vergaderingen volgen. In augustus 1970 wordt er een tijdens een BKK vergadering een motie aangenomen die de het bestuur opdraagt om op korte termijn contact op te nemen met de regering, teneinde te komen tot betere regelingen en het ontwikkelen van een reëel cultuurbeleid. Carel, de schilder Henk Willemse en de graficus Flip van der Burgt wordt de opdracht gegeven dit overleg binnen drie maanden te realiseren. De drie voelen er echter niets voor. Zij willen de basisgedachten van het Prestatieplan verder uitwerken. Het bestuur is het daar volstrekt niet mee eens en de drie stappen gezamenlijk uit de BKK. Ze gaan echter wel verder met hun plannen. Via de president van de Nederlandse bank Zijlstra komen zij in contact met de hoogleraar Sociologie aan de Universiteit van Utrecht , Piet Thoenis. Dit resulteert in een nauwe samenwerking met een aantal studenten. Het gevolg van al de inspanning is dat in 1972 de Tweede Kamer een voorstel aanneemt tot het verstrekken van subsidie voor verder onderzoek. Meer dan twee jaar bestede Carel bijna al zij tijd aan het project. Als hij echter na een, door ziekte genoodzaakte, afwezigheid terug keert, is hij hevig teleurgesteld. Hij vindt dat zijn plan een instituut is geworden En met een vijftal gedichten neemt hij afscheid van de werkgroep.

De wereld is vol van mensen met ideeën,
maar nog voller met mensen
die de ideeën laten verkommeren
door er geen aandacht aan te schenken
of erger nog, ze in de ijskast stoppen.*

Dit afscheid was een geluk bij een ongeluk. Hij kon nu weer al zijn tijd gebruiken voor zijn creatieve arbeid. Het zijn vooral plastieken met een christelijke achtergrond die hij in de beslotenheid van zijn atelier vervaardigd. Het lijkt vreemd dat deze antikerkelijke wat anarchistische man zich zo uit, maar dat is het niet. Voor hem is de Christusfiguur een symbool voor het menselijk strijden en lijden. Dat strijden vinden we terug in zijn Jacob en de Engel dat boven de ingang van het Haagse hoofdbureau van politie staat. Het lijden vinden we bijvoorbeeld terug in een in brons uitgevoerde Kruisweg statie. ** Het relief ’De opwekking van Lazarus (in mijn bezit) en het in het Westbroekpark te Den Haag staande beeld ‘Lazarus leert opnieuw lopen’ symboliseert voor Carel het doorbreken van de verstarring , het vastgeroeste denken het opnieuw beginnen. Naar aanleiding van de plaatsing schreef Carel, zoals hij het zelf noemt: Een handreiking. Januari 1985 kregen we het als Nieuwjaarsgroet toegestuurd.

Het graf – het denkgraf

Lazarus, of de mens of de mensheid is geleidelijk verstard, gestorven door brainverstijvingen. Brainverstijvingen zijn onze verstenende zekerheden, illusies en idealen tot meedogenloze disciplines van kerken, partijen en samenleving. Zij ontstaan door luie of op hol geslagen stokpaarden, die wij allen achteloos of zeer toegespitst, maar rigoureus berijden. Het gevolg staat bekend als de Gordiaanse knoop van de samenleving. Een samenleving als een starre pyramide. Wij vegeteren en kreperen in een pyramidaal denkgraf.

 

In 1965 maakt Carel een Kruisbeeld voor de Verzoeningskerk van het voormalige concentratiekamp Dachau. Tijdens een bezoek aan het voormalige kamp, kwam al het afschuwelijks dat er zich in de oorlogsjaren had afgespeeld bij hem naar boven, de plek maakte zoveel indruk op hem dat hij geen gewoon Kruisbeeld kon maken. Het werd
een gebroken Kruis met een gefolterd lichaam. Hij zelf zegt daar over:

Velen gingen er lichamelijk en geestelijk onderdoor. Het bestaan lag aan flarden: alles was kapot. Daarom kon ik geen complete Christus of een heel kruis maken. Zeker in een kerk op het terrein van Dachau, waar zoveel onvoorstelbare ellende werd geleden, waar de ontzetting nu nog voelbaar is, zou een compleet kruis te veel zijn geweest

De opdrachtgevers, de Nederlandse Protestantse Christenen, vonden het beeld te heftig dus werd het niet geplaatst. Op de Wereldtentoonstelling van Montreal in 1967 was het wel te zien. Daarna werd het aangekocht door het Aartsbisschoppelijk museum in Utrecht en later geplaatst in de Utrechtse Domkerk Voor de kerk in Dachau maakte hij een nieuw beeld ontleend aan het bijbelverhaal, dat handelt over drie vrienden van Daniël. Zij werden door koning Nebukadnezar veroordeeld tot verbranding in de vuuroven, omdat zij weigerde het enorme gouden beeld, dat zijn absolute staatsmacht symboliseerde, te aanbidden. Carel’s protest tegen dictatuur: ‘Drie jongelingen in de vuuroven’, werd in de Verzoeningskerk in Dachau geplaatst.

Niet alleen werken met een religieuze achtergrond verlieten Carels atelier. Een twintigtal monumentale plastieken staan op verschillende plaatsen in Nederland. Ik noem er een paar: Monument voor Gerrit van der Veen en het Kunstenaarsverzet in de Amsterdamse Plantage Westermanlaan, Love Sfinx, Eendrachtspark Amsterdam, Wind en Water op de dijk bij Veere, Agressie voor de TH in Eindhoven, een plastiek in de tuin van de Landbouw Hogeschool te Wageningen, Daedalus en Icarus bij een technische school in Andelst en een groot beeld aan het postkantoor te Heemstede. Zijn laatste grote werk dat hij maakte voordat dat hij, gehinderd door een oogaandoening, niet meer in staat was te werken, zijn twee bronzen beelden voor de Christelijke Scholengemeenschap te Zeist. Een mannen- en een vrouwenfiguur die in 1987-1988, de man in de aula en de vrouw buiten het gebouw, geplaatst werden. Enkele gedachten en mijmering bij het beeld in de aula zette hij op papier. Een paar citaten:

Het beeld is met ‘z’n sterk om hoogwillende vormen
als een uitbottende plant, als een bloem in de knop.

Het is een stil beeld, geen verstild beeld.
het neemt op, en luistert en er is veel beweging van groei.

Het is het beeld van jeugd, niet alleen in jonge mensen,
maar óók in oudere en oude mensen.
Het is leraar én leerling tegelijkertijd, zoals wij allen.

Het beeld wil zeggen:
laat je niet klein krijgen.
Leef lang jong en groot.
Hou zicht op groeiruimte open.

Het beeld zegt ook:
Jijzelf met de anderen zijn de enige mogelijkheid daartoe.
En het staat altijd op de goede plek, nl. daar, waar ouderen
en jongeren in luisterend gesprek bij elkaar zijn.
Bijvoorbeeld in deze scholengemeenschap. De vrouwenfiguur Havelte

De meeste Nederlanders kennen deze beelden niet. Wat wel bekend is, zelfs populair, is het op het Spui in Amsterdam staande beeldje ‘Het Lieverdje’. Hoe dit beeldje, qua stijl afwijkend van zijn andere werk, ontstaan is het volgende: In het centrum van Amsterdam bestond een comité van middenstanders dat tot taak had de binnenstad te promoten. In 1959 werd er een feestweek georganiseerd. In het programma was ook een dag voor de jeugd uit de binnenstad opgenomen, Sanny Hemerik was Carel met Saskia de man die dat onderdeel zou verzorgen. Hij zocht Carel in zijn atelier, toen op de Stroomarkt, op en vroeg of hij iets kon maken dat, gedurende de feestweek, tijdens het kindergebeuren centraal kon staan. Er was niet veel geld beschikbaar dus het mocht niet al te veel kosten. Carel, nooit zijn afkomst vergetend als het ging om kinderen van ouders die het niet zo breed hadden, zegde con amo’re zijn medewerking toe. Kort na het gesprek met Sanny wist hij wat het moest worden: een afbeelding van een ‘Lieverdje’. Deze naam gebruikte Henri Knap in zijn Amsterdam rubriek in Het Parool, als hij het over een Amsterdamse straatjongen had. Binnen enkele weken stond er in het atelier een gips beeldje van een straatjongen dat later in de kranten beschreven zou worden als: een ‘Lekker schoffie’ met een petje , opgerolde mouwen, afgezakte kousen en een grijns van wie-maakt-me-wat. Het werd een enorm succes. er kwamen zoveel positieve reacties binnen dat men besloot een inzameling te houden om het beeldje in brons te laten gieten. Er werd gul gegeven maar niet gul genoeg om het bronsgieten te betalen.Henri Knap vond de Hunter Cigaret Compagny bereid om het tekort aan te vullen. De gemeente Amsterdam wees het Spui aan als plaatsingsplek en het werd door burgemeester Van Hall op 10 september 1960 onthuld. De Anti-rookmagiër, Robert Jasper Grootveld, die strijd voerde tegen de reclamemethodes van de sigaretten-fabriekanten, bombardeert het Lieverdje, vanwege de Hunter schenking, tot het symbool van de verslaafde consument van morgen en kondigt aan dat er elk zaterdag om 12 uur ‘s nachts een eerbetoon zal worden gehouden. Samen met de Provo’s onderleiding van Roel van Duyn, wordt Carel zijn creatie het centrum van hun politieke happenings. Hierdoor krijgt Carel’s, als grap bedoelde schepping, nationale en internationale bekendheid.

In 1959 richt Carel met zijn, in opvatting over kunst, gelijkgestemde en naar internationale bekendheid strevende collega’s: Wessel Couzijn, Ben Guntenaar, Hans Verhulst en Shinkichi Tajiri de ‘Groep A’dam op. Zij organiseren tentoonstellingen in binnen- en buitenland. De eerste expositie vond plaats in de Haarlemse ‘Galerie Espage’.

 

Carel, Wessel, Ben, Shinkichi en Hans. Een deel van de expositie in Galerie Espage.

Niet alleen maakte ik foto’s van hen. Met de Palliard 16mm camera die ik al geruime tijd hiervoor had aangeschaft, maakte ik samen met Kees Scherer een film van het vijftal die in een VARA programma over kunst van Milo Anstadt werd uitgezonden. De groep stelde mijn medewerking zeer op prijs. Zij gaven daar uiting aan door mij, na de opname van de voor de uitzending benodigde interviews, thuis op te zoeken en mij, als tegemoetkoming in de gemaakte kosten het voor hun medewerking ontvangen honorarium, te geven. De film werd daarna ook nog tijdens een expositie in Stuttgart, in een item over Nederland door ZDF uitgezonden. De groep heeft niet lang bestaan. In 1960 werd hij met ieders instemming opgeheven. Mijn contact met het vijftal is nog jaren lang doorgegaan. Met de een wat intensiever dan met de ander. Carel en zijn vrouw Hanna spreek ik, de laatste tijd voornamelijk telefonisch, zo nu en dan nog. Bram en Kees filmen.
Ze wonen al jaren in een oude boerderij in Havelte. Verschillende malen hebben Stien en ik hun opgezocht. We denken met plezier terug aan de hartelijke ontvangsten. Wat later in mijn verhaal vertel ik daar wel wat over. Om een indruk te geven van de vier andere mensen van de Groep A’dam een paar foto’s. Van links naar rechts Hans Verhulst, Wessel Couzijn, Shinkischi Tajiri en Ben Guntenaar aan het werk in hun atelier.