De Amstelveense weg

De jaren zestig zijn enerverende jaren geweest. In het eerste jaar van het nieuwe decennium gebeurde een aantal dingen die zeker het vermelden waard zijn. Niels ging naar de ‘grote school’. We werden  door de huiseigenaar gedwongen om naar een ander huis uit te kijken. Ik werd opgenomen in de leiding van het nieuw opgerichte ‘Bedrijfschap voor de Fotografie’ en het fotograferen van beeldende kunst breidde zich flink uit. In het laatste jaar van dit decennium gebeurde er iets dat diep ingreep in ons gezinsleven. De Ar- beiderspers moest om economische redenen haar deuren van de Amsterdamse vestiging sluiten en trok zich terug op het filiaal in Rotterdam. Maar alvorens daarover te schrijven eerst nog wat anderen zaken die zich in de loop van tien jaar voltrokken. Eerst de stap van Niels naar het reguliere maatschappelijke leven, de lagere school. Voor Stien betekende dit een verlichting van haar dagelijks werk. De school waar Niels naar toeging was  dezelfde als waar Tom leerling was geweest, de Prinsenschool op de Postzegelmarkt. Het vier keer per dag lopen naar het Singel bij de Brouwersgracht, was voorbij. Natuurlijk ging ze de eerste schooldag met hem mee. Niels vond de veran- dering niet zo leuk maar een pleister op de wonde was dat hij er verschillende kinderen van de kleuterschool terug zag. Een van hen was Constance de Jong dochter van  een juwe- liersechtpaar uit de St. Luciënsteeg waar verschillende fami- lieleden klant waren. Ze was bij ons kind aan huis want op dagen dat haar vader voor werkzaamheden buitenshuis was moest haar moeder in de winkel blijven en ontfermde Stien zich over haar. De St, Luciënsteeg was wel niet zo ver van de school maar om er te komen moest ze de zeer drukke Nieuwe Zijds Voorburgwal oversteken terwijl ze naar ons huis op het trottoir kon blijven lopen. Een andere regelmatig terugkerende gast was het zoontje van collega journalist Guus Albrecht. Guus was gescheiden en woonde niet zover bij ons vandaan op de Zwanenburgwal. Zoals bij scheidingen gebruikelijk is, was kleine Guus de weekends bij zijn vader. Deze kon moeilijk uit zijn bed komen met het gevolg dat zijn zoon vaak op maandagochtend niet op tijd naar school kon. Op die dagen ging dan na negenen bij ons de telefoon en als Stien hem opnam hoorde ze Guus die met nederige stem vroeg: “lieve Stien ik moet naar de krant, mag ik Guusje bij je brengen en wil jij hem vanmiddag naar school brengen. Ik schrijf wel een briefje”. Stien vond het altijd goed want ze hield er al rekening mee. Guus zijn vrouw Matje, een aardig mens, was bij haar moeder die op de Zeedijk boven haar winkel woonden, ingetrokken en hielp haar bij haar han- del. Zij kende ons en vond het prima dat Guusje af en toe bij ons was. Na onze gedwongen verhuizing in 1961 heb- ben we Guusje niet meer gezien. Zijn vader is op jonge leeftijd, zittend voor de televisie aan een hartstilstand overleden dus dat contact is ook verloren gegaan. Soms als we herinneringen ophalen hebben we het er nog wel eens over de Albrechts en vragen wij ons af wat er van kleine Guus geworden is. Het was bij ons  toch een soort hulp voor tijdelijk onbehuisde kinderen. Ewald, de zoon van Krijn en Tini Dolman, was nog geen twee jaar toen hij een paar dagen bij ons kwam logeren. Wat ik mij er nog van kan herinneren is dat het winter was. Ons, van mijn Niels en Costance opweg naar schoolfeest grootmoeder afkomstig, Salamanderkacheltje verwarmde het huis. Ewald was een lief doch bewegelijk jongetje en kroop als hij de kans kreeg, door het hele huis. Stien die bang was dat hij tegen de hete kachel aan zou lopen, bond hem met een stuk touw aan een handgreep van een van de schuiframen vast. Ewald accepteerde de beperking van zijn actieradius zonder morren en bleef rustig spelen met het speelgoed van Niels. Voor zover wij weten, we hebben nog steeds schriftelijk contact met zijn naar Nieuw Zeeland geëmigreerde ouders, heeft hij er geen trauma aan overgehouden.  Een andere logeerklant was Hans Weggelaar die, toen zijn vader Jan in een sanatorium ‘Hoog Laren’ lag en zijn moeder Henny in het ziekenhuis moest worden opgenomen, een aantal weken bij ons heeft doorgebracht. Het was tijdens de schoolvakantie en wij zouden naar het ons bekende familiekamp in Vierhouten gaan dus Hans ging mee. Hij sliep bij Tom in de tent en alles ging, op één conflict na, goed. Hoe dat conflict tussen de beide jongens precies ontstaan is, weet ik niet maar het moet met het gebruik van de tent te maken hebben gehad. Om een eind van de twist te maken velde Stien en ik een soort van Salomonsoordeel waarbij beide iets moesten inleveren. Hans nam daar geen genoegen mee want volgens hem hadden we niets over hem te vertellen. We waren zijn vader en moeder niet. Hij ging mokkend en op het gras liggen en Stien ik pakten onze boeken op en gingen verder met lezen. Op een gege- ven ogenblik, het liep tegen bedtijd, stond Hans op en zei: ik ga  naar huis. Met een tak als wandelstok in zijn hand liep hij het bospad op dat naar de weg richting Nunspeet liep. Ik ging achter hem aan, ging naast hem lopen en vroeg hem hoe hij dacht naar Amsterdam te komen. Lopend was zijn antwoord. Ik maakte hem duidelijk dat het een heel eind was en dat ’s nachts in je eentje langs de weg niet zo gezellig was. Ik stelde hem voor om tot de volgende dag te wachten. Hij bleef staan en keek me verbaasd aan. Zo’n reactie had hij niet verwacht. Kennelijk verkeerde hij in de veronderstelling dat ik hem met geweld terug naar het kamp zou slepen. Zonder wat te zeggen maakten hij rechtsomkeer liep naar de tent terug en ging mopperend er naast op het gras liggen en ik pakte mijn boek weer op. Na een kwartiertje ging Stien naar bed en ik zei dat ik ook zo zou komen. Even nadat ik was opgestaan en aanstalten maakten om de tent in te gaan, stond Hans ook naar hun tent ritste hem open gluurde naar binnen haalde zijn schouders op en kroop de tent in. Even later hoorde ik  het geluid van een slaapzakrits die dichtgetrokken werd. Ik wachtte nog een minuut of wat en kroop toen ook onder de dekens. De volgende ochtend stond ik bijtijds op. In de jongens tent was het nog rustig dus ging ik, in afwachting van wat er gebeuren zou voor de tent zitten ontbijten. Pas tegen een uur of acht hoorde ik wat  gerommel en gepraat Er ontstond een gesprek over hetgeen ze die dag zouden gaan doen en uit niets bleek dat er de vorige dag onenigheid was geweest. Even later verschenen ze gewapend met wasgerei en liepen gebroederlijk naar de wasruimten. Na nog een fijne week met veel zon zijn we naar de Paleisstraat teruggekeerd. Henny had inmiddels het ziekenhuis verlaten en Hans ging weer naar zijn ouderlijk huis terug.


De gedwongen verhuizing die als een zwaard van Damocles boven ons hoofd hing, begon angstig dichterbij te komen. Echter voor ik aan dat verhaal begin eerst nog een paar tekeningetjes die Niels nog op de Prinsenschool maakten.

 ï¿¼

Begin 1960 werden we benaderd door een vertegenwoordiger van de eigenaar van het pand waarin we woonden, het naast ons gelegen ‘Algemeen Handelsblad’. Hij vertelde ons dat de krant wilde uitbreiden. Om dat te kunnen realiseren hadden ze de aangrenzende huizen nodig. Wij moesten dus op een nader te bepalen datum ons huis verlaten. Ze zouden hun makelaar opdracht geven om voor ons naar andere woonruimte uit te kijken. Als we echter zelf iets konden vinden wat ons leek dan zouden ze alle hulp geven die er voor het ver- krijgen ervan nodig was. Ofschoon we helemaal geen zin hadden om van woonruimte te veranderen, begrepen wel dat er weinig aan te doen was. Nadat de afgezant vertrokken was hebben we lang na zitten praten en besloten uiteindelijk om de berichten van de makelaar af te wachten. Op twee juli kwam als eerste bewijs dat men voor ons bezig was, een brief van de makelaar waarin hij ons een derde etage van een huis in de Van Ostadestraat aanbood De buurt kende we omdat Stien haar moeder al jaren in de Pijp woonden en er dikwijls doorheen waren gelopen. We waren er snelklaar mee. Het was niet wat wij wilde en sloegen het aanbod dus af. Makelaar Van Staveren was het niet met onze beslissing eens en probeerde ons per brief duidelijk te maken dat de aangeboden woning volgens de huurwet geschikt voor ons was. Wij bleven weigeren. Na een korte briefwisseling bleef het stil. Pas in begin februari 1961 hoorden we weer wat van  Van Staveren. Hij bood ons op nummer 85 van de Amstelveense weg een derde etage aan. We gingen kijken en vonden de woning die uit een kamer én suite, twee kleine slaapkamers en een zolderkamer bestond acceptabel temeer daar er aan de achterzijde een waranda was en het op een steenworp afstand van het Vondelpark stond. Vooral dat laatste was een enorme pré want Stien kon daar met de jongens lopend naar toe. Ik was wel een heel stuk verder van het Hekelveld maar de tramlijnen 1 en 2 stopte vlak bij huis. De 1 had een halte bij het Vondelpark en de 2 stopte een goede honderd meter bij ons vandaan op de hoek van de Koninginneweg en de Amstel- veenseweg. Lijn zestien reed vanaf het Haarlemmermeerstation door de Lairessestraat naar het Centraalstation dus kon ik die ook nog nemen.  We accepteerden het huis en op 23 februari kregen we de woonvergunning en 1 maart tekende we het huurcontract. Alvorens er in te trekken moest er wel het een en ander aan gedaan worden. Het huis was nog helemaal in oude stijl. De voor- en achterkamer waren bijvoorbeeld doormiddel van twee schuifdeuren met aan weerzijde een kast van elkaar gescheiden. De deuren en de koof waarin zij liepen waren, evenals alle andere deuren in het huis, voorzien van zogenaamde bossingpanelen. We vonden het wel mooi maar waren van mening dat strakke deuren en omlijsting mooier was en minder bewerkelijk. De beide zijkasten wilden we zo veranderen dat we de bovenste helft als boekenkasten konden gebruiken en het onderste, met een halve deur afgesloten deel, voor het opbergen van ons serviesgoed. De  bovenkanten van die onder stukken konden we benutten om, bijvoorbeeld thee in te schenken en de pick-up op te plaatsen.  De deur in de achterkamer naar het halletje wilde we dicht hebben zodat er een lange wand zou ontstaan waartegen wij onze onderschuif bedden konden plaatsen Nol ging aan het werk en ook wij staken onze handen uit de mouwen. Na een kleine maand konden we de verhuiswagen laten komen.

Vanaf de eerste dag dat we bezit namen van onze nieuwe behuizing, voelde we ons er thuis. De jongens waren blij met hun eigen kamertje. Voor Tom, die aan de voorkant zetelde moesten we, om wat meer ruimte te creëren een bed op de grond maken. We haalden de deur uit de kast die er ingebouwd zat en verlengde de bodem daarvan met een bak zodat hij met hoofd of voeten (naar eigen keus) in de kast kon liggen. Niels sliep aan de achterkant. De zolderkamer werd door mij als werkruimte, waar ik kon schilderen, inge- nomen. Een paar jaar later ruilden we en ging Tom naar boven en ik  richtte het voor- kamertje in als atelier. Wat de scholen betreft, Tom kon op de fiets naar het Van Oldenbarneveldtplein waar hij al een paar jaar de Dalton Mulo bezocht en Niels ging naar de Cornelis Krusemanschool in de Lairessestraat. Het was een flink stuk verder dan zijn vorige school die  slechts enkele honderden  meters van ons huis af was. Voor Stien betekende dat de eerste paar jaar weer halen en brengen. Later maakte Niels de tocht in gezelschap van de schoolvriendjes Bertje en Hans. De eerste woonde op de Koning- inneweg en Hans een goede honderd meter bij ons vandaan op de Amstelveenseweg. Het foerageren was geen probleem want een grote verscheidenheid aan winkels was in de naaste omgeving aanwezig. Voor wat de recreatiemogelijkheden betreft, waren we ook beter af. Naast het dichtbij gelegen Vondelpark konden we lopend of met openbaarvervoer  naar het Amsterdamse bos en het Jac. P. Tijsenpark. Achter het Haarlemmermeerstation lag nog de oude spoorbaan naar Amstelveen. Vele malen zijn we langs die niet meer in gebruik zijnde lijn, richting Amstelveen gewandeld. Als je nu de kilometers langen huizen woestijn ziet, kun je je de landelijke rust die er toen heerste haast niet meer voorstellen. Tot aan de horizon reikende met bot vee bevolkte weidevelden, hier en daar onderbroken door boomgroepen en boerderijen. De berm langs de spoorbaan was een weelde van veld- bloemen. Gedurende de verschillende bloeiperiodes hebben vele vazen met veldboeketten ons huis opgevrolijkt.

Wat vanzelfsprekend mee verhuisd was, was de gastvrijheid. Amstelveenseweg 85 werd evenals de Paleisstraat 37 ‘de zoete inval’. Schoolvrienden van de jongens, kinderen van vrienden en de vrienden zelf en natuurlijk familieleden kwamen ons regelmatig opzoeken. Sommige bleven overnachten. Onder de vrienden van Tom en Niels waren er drie met de voornaam Peter. Om ze tijdens een gesprek over een van hen uit elkaar te kunnen houden,  voegde we aan hun naam hun onderscheiden haarkleuren toe. Zo kende we een Zwarte, Rode en een Gele Peter. De eerste twee zaten bij Tom op school en de laatste was een medeleerling van Niels. Zwarte Peter maakte meer gebruik van onze gastvrijheid dan de anderen. Wij hadden er niets optegen want gezien zijn achtergrond, zijn ouders waren ge- scheiden, konden we ons best voorstellen dat hij het bij ons, wat sfeer betrof, prettiger vond dan bij de afzonderlijke ouders. Vooral in de weekends was hij bij ons te vinden. Hij ging dan op zondagavond met Tom, om hun zakgeld wat aan te vullen, voor een schoon- maakbedrijf werken. Zijn vader mocht dat niet weten want dan zou die zijn zakgeld in hou- den. Het gevolg was dat hij bij ons zijn werkkleding aantrok en die ook weer achter liet. Soms moesten ze machines bij de Papierfabriek Van Gelder schoonmaken en een keer werden ze ingezet om een pand waar brand geweest was schoon te maken. Als roetkikkers kwamen ze thuis. De extra zorg die het met zich meebracht, onder andere het wassen van werkkleding, was Stien nooit te veel. Als kind van gescheiden ouders kenden ze de hectische toestanden rond een scheiding maar al te goed. Ze had het aan de lijve onder- vonden. Het contact met deze Peter heeft vele jaren geduurd. Een paar jaar na zijn huwelijk met de onderwijzeres Edith verhuisden ze naar Friesland. Het huwelijk liep stuk  en de contacten werden minder om tenslotte als een nachtkaars uit te gaan. Tot slot nog een anekdote over mijn kennismaking met Zwarte Peter.

De datum van het gebeuren weet ik niet meer maar op een zomerse dag kon ik, omdat ik ’s avonds een klus had, wat vroeger naar huis. Ik was toen in het bezit van een bedrijfsauto en besloot, omdat het bijna vier uur was, langs Tom zijn school te rijden en hem op te pikken.  Een paar dagen daarvoor was zijn fiets gestolen en moest hij van het openbaarvervoer ge-bruik maken. Bij het Van Oldenbarneveldt plein aangekomen zag ik dat de rechter achter- band van de auto langzaam leegliep. Wisselen dus. Ik had net met de krik de auto omhoog gedraaid toen ik aan de geluiden achter mij hoorden dat de school uitging. Even later klonk dicht bij mij een jongensstem die aan een medescholier vroeg: ” zeg zullen we die oude man even helpen”. Een mij goed bekende stem antwoordde: ‘jó, dat is mijn vader”. Ik draaide mij om en zag mijn grinnikende zoon en een jongen die mij met een rood aangelopen gezicht dat verbijstering uitdrukten, aanstaarden. Ik reageerde op de gestelde vraag met: “graag begin maar met het los draaien”. De schoolvriend stak zijn hand uit, nam de kruissleutel van mij over en met een: ik heet Peter begon hij met het losdraaien van de bouten. Met hun hulp was de klus snel geklaard en zijn we met zijn drieën naar de Amstelveense weg gereden waar Stien ook kennismaakte met Peter. 

De kunstenaars
  
CAREL
 
Carel werd op 15 december 1915 op Wittenburg geboren. Zijn vader die zeeman was hield toen hij trouwde, het varen voor gezien en werd havenarbeider. Het was een man met een groot gevoel voor rechtvaardigheid. In de strijd voor sociale verbeteringen vocht hij mee in de voorste gelederen. Moeder Kneulman steunde haar man door dik en dun ook als het water tot aan de lippen stond zoals tijdens de dertien weken durende staking voor de achturige werkdag. Bijna honderd dagen zonder inkomen het gezin draaiende houden was geen peuleschilletje. Carel kreeg dus het vechten tegen sociaalonrecht  met de paplepel ingegoten en heeft dat zijn hele leven gedaan. Hij werd lid van blauwe en rode jeugd organisaties. Het is in die organisaties dat de in hem sluimerende interesse voor culturele zaken gestalte kreeg en de behoefte om zich creatief te uiten gevormd werd. Het is in die tijd dat ik Carel leerde kennen. Toen ik in 1932 twaalf jaar werd woonde ik in Amsterdam Noord en werd Rode Valk bij troep Noordpool van de Arbeiders Jeugd Centrale (AJC). Zo’n troep bestond uit hordes en ik was lid van horde Poolvos waar Carel in 1935 assistent hordeleider werd. Hij werkte toen op de boekhoudafdeling van de Nederlandse Scheeps- bouw Maatschappij. In mijn ogen was Carel een geweldenaar die een mooie stem had, goed kon tekenen en gedichten schreef. Hij was ook een sportieveling. Deze eigenschap combineerde hij met zijn sociaal gevoel getuige de brief van verhindering die  hij aan de horde schreef. De AJC werd, toen in mei 1940 de Duitsers ons land bezetten, opgeheven. Carel verloor ik uit het oog. Hij nam ontslag bij de scheepsbouw. Hij wilde beeldhouwer

worden. Middels contacten met jon- ge kunstenaars waar onder Freek van de Berg, kwam hij terecht bij de Vrije Academie in de Barndesteeg waar je tegen betaling van vijfen- twintig cent naaktmodellen kon teke- nen. Hij probeerde bij verschillende beeldhouwers in de leer te komen maar dat lukte niet. De laatste moge- lijkheid die hij had was zich aan- melden bij een van de opleidingsin- stituten. Hij ging naar  het Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs in de Gabriël Metsustraat (thans de Rietveld academie) maar werd we- gens zijn gevorderde leeftijd niet aangenomen. Wat nu? Hij zat niet bij de pakken neer en besloot om toela- tingsexamen bij De Rijks Acade- mie voor Beeldende Kunsten te doen. Hij vertelt daar over het vol- gende: ik moest een portret naar levend model maken. Mijn geluk was dat ik te laat kwam  en én profil’ kwam te zitten. En face was er niet veel van terecht gekomen, denk ik.Maar nu: het leek ook nog. Het ongelofelijke gebeurde: ik slaagde! Hij kwam in de klas bij professor Jan Bronner op de foto gemaakt door Ad Windig links. Carel is de derde van rechts zittend voor de kachelpijp. Na de academie kwam hij terecht op een zolder op de Bloemgracht. Een soort atelier waar voor hem Jan de Hartog had gewoond. Na korte tijd vond hij op de Zwanenburgwal 42 een atelier dat beter geschikt was voor een beeldhouwer. In de jaren 1944-1950  maakt hij een aantal portretten. Uit deze portretten blijkt dat de invloed van Bronner groot is maar toch is ook het zoeken naar nieuwe vormen soms zichtbaar. Bij het in zandsteen vervaardigde bijna realistische portret van Puck Jongman uit 1947, zijn de haren   geabstraheerd weergegeven. Een zandstenen kop uit 1949 is een abstracte weergave van het menselijke gelaat. In dat zelfde jaar maakt hij op tentoonstellingen kennis met het werk van Picasso, Braque en de beeldhouwers Zadkine,

Giacometti, Couturier en Germaine Richier en anderen. Hun werk maakt diepe indruk op hem. Hij zelf zegt daar over: opeens zag ik het: dit is mijn wereld, dit zijn mijn geestverwanten. In ’49 deed Carel samen met Herman Herzbergen en Jan Meijer mee aan een prijsvraag voor een buurtcentrum aan de Laanweg in Noord waar hij twee plastieken voor maakten. Zij kregen een penning en een oorkonde het project werd nooit uitgevoerd. Uit die zelfde tijd stamt ook het  helaas verloren gegane beeld ‘Luisterende vrouw’. Een ontroerend beeld van een in ver- wachting zijnde vrouw die luistert naar het in haar groeiende leven. Naast de moederlijke vreugde die

 

Nol Kneulman 1947 gips.                                        Annie Apol 1947 gips. 

Jan Sierhuis gips 1947                                              Puck Jongman zandsteen 1949  

Abstract portret.  zandsteen 1949                                                     Dick Kneulman steen 1949/1950


het uitstraalt spreekt er ook een zekere ge- latenheid uit alsof zij zich afvraagt, wat moet er in deze wereld van dat kind te- rechtkomen. Het beeld ‘Het magere meisje’ zou een afbeelding van dat kind enige jaren later kunnen zijn. dezelfde ver- wachtingsvolle  uitstraling  vermengd  met  het angstgevoel voor wat er komen gaat. Met zijn, in die zelfde periode tot stand gekomen werk De Europeanen geeft hij een waarschuwing: ‘Mensen pas op. Als we zo door blijven gaan is de beschaving ten dode opgeschreven’.

Carel bezig aan de Europeanen
 

Niet alleen in zijn beeldhouwwerk toonde Carel zijn betrokkenheid bij de sociale kant van het leven. Hij zette zich, via diverse kunstenaarsorganisaties, ook in voor de verbetering van de leef en werkomstandigheden van zijn vakgenoten. In 1951 maakt hij een plan voor een materiaalfonds voor kunstenaars. De overheid ziet er echter geen brood in. In 1969  protesteren de kunstenaars tegen het kunstbeleid van de overheid. Zij bezetten de Nachtwachtzaal van het Rijksmuseum. Carel is een van die bezetters en schrijft onder de kop, ‘Waarom ik bij de Nachtwacht zat’, een brief aan minister Marga Klompé. Hij belicht daarin de leefomstandigheden van de kunstenaars. In 1970 treden de BBK en de Kring van beeldhouwers naar buiten met een als brochure uitgegeven tekst van Carel. In het onder de naam Prestatieplan verschenen stuk pleit Carel voor een andere benadering van het begrip kunst: ‘kunst moet bevrijd worden uit haar isolement en een zinvolle rol gaan spelen in de maatschappij. Daaruit volgt ook dat de afhankelijke positie zal veranderen in zelfstan- digheid’. Vele vergaderingen volgen. In augustus 1970 wordt er een tijdens een BKK vergadering een motie aangenomen die de het bestuur opdraagt om op korte termijn contact op te nemen met de regering, teneinde te komen tot  betere regelingen en het ontwikkelen van een reëel cultuurbeleid. Carel, de schilder Henk Willemse en de graficus Flip van der Burgt wordt  de opdracht gegeven dit overleg binnen drie maanden te realiseren. De drie voelen er echter niets voor. Zij willen de basisgedachten van het Prestatieplan verder uitwerken. Het bestuur is het daar volstrekt niet mee eens en de drie stappen gezamenlijk uit de BKK.  Ze gaan echter wel verder met hun plannen. Via de president van de Nederlandse bank Zijlstra komen zij in contact met de hoogleraar Sociologie aan de Universiteit van Utrecht , Piet Thoenis. Dit resulteert in een nauwe samenwerking met een aantal studenten. Het gevolg van al de inspanning is dat in 1972 de Tweede Kamer een voorstel aanneemt tot het verstrekken van subsidie  voor verder onderzoek. Meer dan  twee jaar bestede Carel bijna al zij tijd aan het project. Als hij echter na een, door ziekte genoodzaakte, afwezigheid terug keert, is hij hevig teleurgesteld. Hij vindt dat zijn plan een instituut is geworden En met een vijftal gedichten neemt hij af- scheid van de werkgroep.

De wereld is vol van mensen met ideeën,
maar nog voller met mensen
die de ideeën laten verkommeren
door er geen aandacht aan te schenken
of erger nog, ze in de ijskast stoppen.*
 
Dit afscheid was een geluk bij een ongeluk. Hij kon nu weer al zijn tijd gebruiken voor zijn creatieve arbeid. Het zijn vooral plastieken met een christelijke achtergrond die hij in de beslotenheid van zijn atelier vervaardigd. Het lijkt vreemd dat deze anti kerkelijke wat anarchistische man zich zo uit, maar dat is het niet. Voor hem is de Christusfiguur een symbool voor het menselijk strijden en lijden.  Dat strijden vinden we terug in zijn Jacob en de Engel dat boven de ingang van het Haagse hoofdbureau van politie staat. Het lijden vinden we bijvoorbeeld terug in een in brons uitgevoerde Kruisweg statie. ** Het relief ’De opwekking van Lazarus en het in het Westbroekpark te Den Haag staande beeld ‘Lazarus leert opnieuw lopen’ symboliseert voor Carel het doorbreken van de verstarring , het vast- geroeste denken het opnieuw beginnen. Naar aanleiding van de plaatsing schreef Carel, zoals hij het zelf noemt: Een handreiking. Januari 1985 kregen we het als Nieuwjaarsgroet.
toegestuurd.
 
Het graf – het denkgraf
 
Lazarus, of de mens of de mensheid is geleidelijk verstard, gestorven door brainver- stijvingen. Brainverstijvingen zijn onze verstenende zekerheden, illusies en idealen tot meedogenloze disciplines van kerken, partijen en samenleving. Zij ontstaan door luie of op hol geslagen stokpaarden, die wij allen achteloos of zeer toegespitst, maar rigoureus berijden. Het gevolg staat bekend als de Gordiaanse knoop van de samenleving. Een samenleving als een starre pyramide. Wij vegeteren en kreperen in een pyramidaal denkgraf.

 

Lazarus leert opniuw lopen                                  De opwekking van Lazarus                      Boven Jacob en de Engel Den Haag
Westbroekpark Den Haag                                    Bram Wisman                                           Onder laatste paneel Kruisweg statie                 
  

In 1965 maakt Carel  een Kruisbeeld voor de Verzoeningskerk van het voormalige con- centratiekamp Dachau. Tijdens een bezoek aan het voormalige kamp, kwam al het af- schuwelijks dat er zich in de oorlogsjaren had afgespeeld bij hem naar boven, de plek maakte zoveel indruk op hem dat hij geen gewoon  Kruisbeeld kon maken. Het werd een gebroken Kruis met een gefolterd lichaam. Hij zelf zegt daar over:

Velen gingen er lichamelijk en geestelijk onderdoor. Het bestaan lag aan flarden: alles was kapot. Daarom kon ik geen complete Christus of een heel kruis maken. Zeker in een kerk op het terrein van Dachau, waar zoveel onvoorstelbare ellende werd geleden, waar de ontzetting nu nog voelbaar is, zou een compleet kruis te veel zijn geweest
 

De opdrachtgevers, de Nederlandse Protestantse Christenen, vonden het beeld te heftig dus; het werd niet geplaatst. Op de Wereldtentoonstelling van Montreal in 1967 was het wel te zien. Daarna werd het aangekocht door het Aartsbisschop-  pelijk museum in Utrecht en later geplaatst in de Utrechtse Domkerk Voor de kerk in Dachau maakte hij een nieuw beeld ontleend aan  het bijbelverhaal, dat handelt over drie vrienden van Daniël. Zij werden  door koning Nebukadnezar veroor- deeld tot verbranding in de vuuroven, omdat zij weigerde het enorme gouden beeld, dat zijn absolute staatsmacht symbo- liseerde, te aanbidden. Carel’s protest tegen dictatuur: ‘Drie jongelingen in de vuuroven’, werd in de  Verzoeningskerk in Dachau  geplaatst.

Niet alleen werken met een religieuze achtergrond verlieten Carels atelier. Een twintigtal monumentale plastieken staan op verschillende plaatsen in Nederland. Ik noem er een  paar: Monument voor Gerrit van der Veen en het Kunstenaarsverzet in de Amsterdamse Plantage Wester- manlaan, Love Sfinx, Eendrachtspark Amsterdam, Wind en Water op de dijk bij Veere, Agressie voor de TH in Eindhoven, een  plastiek in de tuin van de Landbouw Hogeschool te Wageningen, Daedalus en Icarus bij een technische school in Andelst  en een groot beeld aan het postkantoor te Heemstede. Zijn laatste grote werk dat hij maakte voordat dat hij, gehinderd door een oogaandoening, niet meer in staat was te werken, zijn twee  bronzen beelden voor de Christelijke Scholengemeenschap te Zeist. Een mannen- en een vrouwenfiguur die in 1987-1988, de man in de aula en de vrouw buiten het gebouw geplaatst werden. Enkele gedachten en mijmering bij het beeld in de aula zette hij op papier. Een paar citaten:

 
Het beeld is met ‘z’n sterk omhoogwillende vormen
als een uitbottende plant, als een bloem in de knop.
 
Het is een stil beeld, geen verstild beeld.
het neemt op, en luistert en er is veel beweging van groei.
 
Het is het beeld van jeugd, niet alleen in jonge mensen,
maar óók in oudere en oude mensen.
Het is leraar én leerling tegelijkertijd, zoals wij allen.
 
Het beeld wil zeggen:
laat je niet klein krijgen.
Leef lang jong en groot.
Hou zicht op groeiruimte open.
 
Het beeld zegt ook:
Jijzelf met de anderen zijn de enige mogelijkheid daartoe.
En het staat altijd op de goede plek, nl. daar, waar ouderen
en jongeren in luisterend gesprek bij elkaar zijn.
Bijvoorbeeld in deze scholengemeenschap.
 
De meeste Nederlanders kennen deze beelden niet. Wat       De vrouwenfiguur in Carel’s tuin te Havelte
wel bekend is, zelfs populair, is het op het Spui in Amsterdam staande beeldje ‘Het Lieverdje’. Hoe dit beeldje, qua stijl afwijkend  van zijn andere werk, ontstaan is het volgende: In het centrum van Amsterdam bestond een comité van middenstanders dat tot taak had de binnenstad te promoten. In 1959 werd er een feestweek georganiseerd. In het programma was ook een dag voor de jeugd uit de binnenstad opgenomen, Sanny Hemerik was de man die dat onderdeel zou verzorgen. Hij zocht Carel in zijn atelier, toen op de Stroomarkt, op en vroeg of hij iets kon maken dat gedurende de feestweek, tijdens het kindergebeuren centraal kon staan.  Er was niet veel geld beschikbaar dus het mocht niet al te veel kosten. Carel, nooit zijn afkomst vergetend als het ging om  kinderen van ouders die het niet zo breed hadden, zegde con amo’re zijn medewerking toe. Kort na het gesprek met Sanny wist hij wat het moest worden: een afbeelding van een ‘Lieverdje’. Deze naam gebruikte Henri Knap in zijn Amsterdam rubriek in Het Parool, als hij het over een Amsterdamse straatjongen had. Binnen enkele weken stond er in het atelier een gips beeldje van een straatjongen dat later in de kranten beschreven zou worden als: een ‘Lekker schoffie’ met een petje , opgerolde  mouwen, afgezakte kousen en een grijns van wie-maakt-me-wat. Het werd een enorm succes. er kwamen zoveel positieve reacties binnen dat men besloot een inzameling te houden om het beeldje in brons te laten gieten.

Er werd gul gegeven maar niet gul genoeg om het brons- gieten te betalen.Henri Knap vond de Hunter Cigaret Compagny bereid om het tekort aan te vullen. De gemeente Amsterdam wees het Spui aan als plaat- singsplek  en het werd door burgemeester Van Hall op 10 september 1960 onthuld. De Anti-rookmagiër,  Robert Jasper Grootveld, die strijd voerde tegen de reclame- methodes van de sigarettenfabriekanten, bombardeert het Lieverdje, vanwege de Hunter schenking, tot het symbool

van de verslaafde consument van morgen en kondigt aan dat er elk zaterdag om 12 uur ‘s nachts een eerbetoon zal worden gehouden. Samen met de Provo’s onderleiding van Roel van Duyn, wordt Carel zijn creatie het centrum van  hun politieke happenings. Hierdoor krijgt Carel’s, als grap bedoelde schepping, natio- nale en internationale bekendheid.

In 1959 richt Carel met zijn, in opvatting over kunst, gelijkgestemde en naar internationale bekendheid strevende collega’s: Wessel Couzijn, Ben Guntenaar, Hans Verhulst en Shinkichi Tajiri de ‘Groep A’dam op. Zij organiseren tentoonstellingen in binnen- en buitenland. De eerste expositie vond plaats in de Haarlemse ‘Galerie Espage’.
 

Carel, Wessel, Ben, Shinkichi en Hans.                   Een deel van de expositie in Galerie Espage.


Niet alleen maakte ik foto’s van hen. Met de Palliard 16mm camera die ik al geruime tijd hiervoor had aangeschaft, maakte ik samen met Kees Scherer een film van het vijftal die in een VARA  programma over kunst van Milo Anstadt werd uitgezonden. De groep stelde mijn medewerking zeer op prijs. Zij gaven daar uiting aan door mij, na de opname van de voor de uitzending benodigde interviews, thuis op te zoeken en mij, als tegemoetkoming in de gemaakte kosten het voor hun medewerking ontvangen hono- rarium, te geven.  De film werd daarna ook nog tijdens een expositie in Stuttgart, in een item over Nederland door ZDF uitgezonden. De groep heeft niet lang bestaan. In 1960 werd hij met ieders instemming opgeheven. Mijn contact met het vijftal is nog jaren lang doorgegaan. Met de een wat intensiever dan met de ander. Carel en zijn vrouw Hanna spreek ik, de laatste tijd voornamelijk telefonisch, zo nu en dan nog.. Ze wonen al jaren in  Bram en Kees aan het filmen.
een oude in Havelte. Verschillende malen hebben Stien en ik hun opgezocht. We denken met plezier terug aan de hartelijke ontvangsten. Wat later in mijn verhaal vertel ik daar wel wat over. Om een indruk te geven van de vier andere mensen van de  Groep A’dam  een paar foto’s. Van links naar rechts Hans Verhulst, Wessel Couzijn,  Shinkischi Tajiri en Ben Guntenaar aan het werk in hun atelier.

Met plezier denk ik terug aan maart 1961 toen Hans van Straaten en ik, in opdracht van de krant, op bezoek gingen bij drie jongen kunstenaars die zich de Barbaristen noemden. Zij werkten in het voormalige godshuis: ‘Het Garnalenkerkje’* in de Jordaan. Het kerkje lag wat achteraf en was alleen maar te bereiken via een nauwe gang, die we pas na enig zoeken vonden, in de Willemstraat. De deur stond open, we stapten naar binnen en kwamen in het voorportaal dat weer toegang gaf tot een vrij grote als atelier ingerichte ruimte. We werden begroet  door een met bont muts getooide, toen nog niet zo heel bekende Jan Cremer, de in een schapenwollen jack gehulde schilder Rik van Benthem en de in een overal gestoken beeldhouwer Cornelis Rogge.  Deze laatste bleek de eigenaar van het pand te zijn. Hij vertelde dat hij ongeveer een jaar terug in het bezit was gekomen van een erfenis. Een oom, die dertig jaar als psychiater in Egypte had gewerkt, was zo goed geweest hem, met bepaalde voorwaarden,  in zijn testament te zetten. De voor- waarden behelsden dat hij het geld moest beleggen en het vruchtgebruik over  maken aan een andere erfgenaam in Egypte. Hij kocht een huis aan de Willemsparkweg waar zijn moeder een Galerie begon. Wie eenmaal bezitter is, kan de gekste dingen doen dacht Rogge en hij gaf zijn makelaar opdracht om een ruimte te zoeken waar hij kon werken.. Met alle mogelijke hypotheken en een levensverzekering kocht hij voor 25 duizend gulden het kerkje en twee huizen. Zijn vriend  Rik van Benthem  trok bij hem in. Het consistorie- vertrek werd zijn slaapkamer en het orgelbalkon zijn atelier. De uit Twente afkomstige Jan Cremer heeft voor de tijd dat zijn expositie in Galerie ‘207’ loopt, zijn tent bij hen opgeslagen. Jan had de kranten gehaald toen hij in een televisie interview op de vraag, wat hij van Rembrandt vond,  had geantwoord”: ‘Ik heb geen verstand van sport’. Op de vraag van Hans hoe hij over de wat oudere experimentele dacht reageerde hij met: ‘De oude experimentele? Lucebert is huisvader met zes kinderen. Karel Appel? Die ken ik niet. Het interview  bracht een pagina tekst en foto’s op. Zondags 5 maart liepen Stien en ik, gewapend met een envelop met afdrukken naar het kerkje. De deur stond weer open. Binnen heerste stilte. Er was niemand te zien. Ik liep naar het orgelbalkon. Daar lagen drie in slaapzakken gehulde gestalten. Ik maakte ze wakker en gaf de foto’s aan Jan die het dichtste bij de trap lag. Hij bekeek ze en  gaf ze door aan de beide anderen. Met een: ‘Je hebt verdomt mooie prenten gemaakt’, maakte hij zijn waardering duidelijk. Ik groeide. 
 
 

* Fragment uit De Grafsteen. (Niet gepubliceerd)
** Collectie Centraal Museum Utrecht
* Zo genoemd omdat het vroeger bezocht werd door de garnalenpelsters die daar in de buurt werkten.